De negen eerste stichters van de orde van de tempel hadden negen jaren gewacht om een eerste nieuwe medebroeder in hun vereniging te aanvaarden. De orde ontving echter maar wezenlijk een officiele goedkeuring in het jaar 1128, meer bepaald tijdens de kerkvergadering van Troyes. Dit concilie legde de ridders een levensregel op en beloofde hen te belonen voor hun opofferingen. Hun voorbeeld ontvlamde de ijver van veel andere krijgslieden die zich weldra bij hen aansloten. Hun legerschare verscheen zo op het oorlogsveld.
Boudewijn van Constantinopel schonk hen een woning waar vroeger de tempel van Salomon stond en dat was ook de reden waarom hun orde zo zou genoemd worden. De geschiedenis vertelde ons dat ze in den beginne leefden van de aalmoezen maar dat ze dankzij hun stijgende faam al spoedig begiftigd werden met landgoederen en andere kostbaarheden. De orde zou op het toppunt van zijn roem in het midden van de 13e eeuw negenduizend kloosters tellen, allemaal merkwaardige gebouwen door de rijkdom van hun gebouwen en de pracht van hun kerken.
De tempelorde was ontslagen van alle burgerlijke en geestelijke rechtsverplichtingen en hing rechtstreeks af van de pauselijke stoel. Ze haalden hun leden enkel uit de adellijke stand en verkozen een grootmeester als leider die de rang van een vorst had en voor zijn titel de aanspreektitel ‘door Gods genade…’. Godfried van Sint-Omer bezat in Ieper een uitgestrekt beluik dat hij ten geschenke gaf aan de broeders van de militie van de tempel van Salomon, en dit domein werd de wieg van de tempelorde in Europa.
In de loop van 1127 waren ze begonnen aan de bouw van een klooster in de Ieperse voorstad van Sint-Kruis. Op een stuk grond dat toebehoorde aan de graaf van Vlaanderen, genaamd ‘Upstal’ waar de verbannen Ieperlingen van een volledige vrijheid genoten. Deze schuilplaats was gelegen buiten de Sint-Kruispoort in de omtrek van de voorstad bij de kerk die toegewijd was aan het Heilig Kruis. Die kerk bevond zich langs de weg die naar Poperinge leidde, rechtover herberg ‘De Posthoorn’.
Dit is een fragment uit Boek 0000-1289 van De Grote Kroniek van Ieper