Zondag 17 augustus 1930. Te Ieper werd de eerste steen van de nieuwe kaaimuur van het kanaal Ieper-IJzer gelegd. Burgemeester Sobry, omringd van de gemeenteraad en vergezeld van de harmonie Ypriana en het pompierskorps hield ter plaatse een redevoering waarbij hij zijn voldoening uitdrukte bij het vooruitzicht dat deze waterweg binnenkort volledig afgewerkt zou zijn. Begunstigd door een heerlijk zomerweertje werd de plechtigheid van het plaatsen van de eerste steen van onze kaaimuren door een overgrote en geestdriftige menigte bijgewoond.
De leden van de Handels- en Nijverheidskamer waren talrijk opgekomen en gaven eens te meer het bewijs dat deze gebeurtenissen voor Ieper en voor onze plaatselijke handel van grote betekenis waren en dat die eerstesteenlegging de bekroning was van een jarenlange en onverpoosde werking van hun verdienstelijke en ijverige voorzitter Hector Vermeulen. Na de toespraken hief de harmonie Ypriana de Brabançonne en het Iepers Thuyndaglied aan terwijl de burgemeester plechtig de eerste steen van de kaaimuren met wat mortel vastzette. Die steen droeg als opschrift in vergulde letters: ‘Hooge Vaart, gegraven in 1630-1640, vernield in 1914-1918, hersteld door Stad en Staat in 1930-1931’
Hoofdingenieur Verstraete van Bruggen en Wegen had het uitgebreid over het belang en de historiek van de vaart van Ieper naar de IJzer. De Ieperlingen hadden al van in de oudste tijden af het bezit van waterwegen en een scheepsverbinding met de zee op de eerste plaats gesteld. Al werd het woord nooit uitgesproken, toch liet de geschiedenis van Ieper, met betrekking tot haar vaart, duidelijk zien dat zowat de hele periode van de middeleeuwen gestreefd werd naar een soort Ieperse zeehaven. Gezien de bloei van de handel en nijverheid in deze streek was die strekking en ambitie van het Ieperse zeker niet overdreven. Toen, in het begin van de 13e eeuw de voortbrengselen van zijn werkzaamheden door de vreemden zo geprezen werden, voelden onze voorvaderen zich beknot door een gebrek aan scheepvaart en konden ze hun koopwaren enkel door bemiddeling van de Brugse handelaars overzetten.
Ze wilden zich kost wat kost aan deze verplichte tussenkomst onttrekken en deden de nodige stappen bij gravin Margareta van Constantinopel om een waterweg te bekomen die – langs de IJzer – Ieper met de haven van Nieuwpoort zou verbinden. Dankzij hun stevige vastberadenheid werden die pogingen met goed resultaat bekroond. In 1251 werd een vaart gedolven van Boezinge naar het fort van Knokke. Tegelijkertijd werd de Ieperlee uitgediept en tussen Boezinge en Ieper verbreed. Deze waterweg werd voorzien van een ‘overdracht’ die de schepen van het bovenpand naar het benedenpand bracht en omgekeerd, zodat de vaartuigen de stad konden binnenvaren. Dat was de oorsprong van de watergang die heden nog de kaaimuren besproeide.
Om hun doel te bereiken hadden de Ieperse gezanten vermoedelijk wat te veel beloofd. Maar de bevolking hield er aan te bewijzen dat ze de bekomen gunst waardig was. Ze deed alle mogelijk inspanningen om scheepvaartverkeer te doen ontstaan en deze verder te ontwikkelen. Vastberaden en met echte durf knoopten de handelaars rechtstreekse handelsbetrekkingen aan met partijen van den vreemde en hun inspanningen waren zodanig succesvol dat de vaart al na 15 jaar te klein was geworden om te voorzien in de noodwendigheden van het vervoer over het water. Reeds in 1265 moest de vaart van aan de ‘overdracht’ van Ieper tot aan Knokke verbreed en uitgediept worden. Spijtig genoeg was de grond van de streek niet gunstig voor het aanleggen van diepe watergangen. Oeverinstortingen die gepaard gingen met aanslijking deden zich regelmatig voor welke zorgden voor grote belemmeringen.
Toch hielden de Ieperse nijveraars stand. De moedige bevolking strekte haar activiteiten altijd maar verder en breder uit. In de loop van de 14e eeuw was haar handelsgebied zo belangrijk geworden dat de waterweg naar zee, opeenvolgend door de graven Robrecht van Bethune, Lodewijk van Male en hertog Filips van Bourgondië opnieuw in profiel werd gebracht. Het behoud van de vaart was voor heel Vlaanderen zo belangrijk dat hertog Filips de steden Brugge en Veurne ertoe dwong om hun deel te doen in het onderhoud van het kanaal tussen Ieper en Nieuwpoort, samen met een gezamenlijke controle en onderhoud van de oevers. Later, in 1643, toen Brugge reeds zijn scheepvaart was kwijtgespeeld en de uitheemse handel van West-Vlaanderen naar Antwerpen overging, deden de inwoners van Ieper een laatste poging om hun haven te redden.
Herhaald aandringen bracht de Spaanse regering ertoe om op haart beurt de bevaarbaarheid van het kanaal heel en al te hernieuwen. Van die tijd dateerden het Sas van Boezinge en de nog bestaande kaaimuren van Ieper. Het Sas werd ontworpen en uitgevoerd door ingenieur Dubié en gegronde vermoedens lieten ons toe te veronderstellen dat de kaaimuren opgetrokken werden onder de leiding van diezelfde bouwmeester. Wanneer men bekeek wat hedendaags gebeurde en hoe men er toe kwam om de vaart van Ieper naar de IJzer nogmaals te doen graven, moest men wel afleiden dat de bewoners van Ieper de aard van hun voorvaderen niet helemaal opzij gegooid hadden. Op hun beurt hadden ze krachtdadig de begeerte getoond om de eeuwenoude scheepsweg naar Nieuwpoort te behouden.
Dit is een fragment uit Boek 1925-1945 van De Grote Kroniek van Ieper