banner
jun 11, 2025
162 Views
Reacties uitgeschakeld voor Het eerste belfort

Het eerste belfort

Written by
banner

Het oudste charter waar we de naam van Ypra gezien hadden, dateerde van 1093. Het ging over de Sint-Pieterskerk die volgens Gheldolf door Robrecht de Fries gesticht was in 1073. Zijn grondgebied was dan al vrij uitgestrekt. De Sint-Pieterskerk en de Sint-Maartenskerk die door dezelfde graaf heropgebouwd waren in 1088, bakenden op een of andere manier het territorium van de Burgus de Ypra af op het einde van de 11e eeuw. Al van in de eerste jaren van de volgende eeuw waren het geschreven wetten, vrijheden en privileges die de volksgemeenschap van deze burgus transformeerden tot een stad.

Rond 1171-1174 bevestigde graaf Filip van de Elzas dat Ieper effectief een stad was en dat zijn schepenen hun oude en talrijke gebruiken mochten aanhouden. De stad van Ieper was dus in 1171 en vermoedelijk al voordien op een regelmatige manier samengesteld. Het moest volstaan om in dat verband enkele aanwijzingen te geven. Zoals op andere plaatsen was er aanvankelijk niets veranderd hier aan de oevers van de Iepere. De oude gebruiken – die schriftelijk bevestigd werden – bleven van kracht en de oorspronkelijke magistraten in functie.

Volgens de oudste documenten uit onze archieven vond men in de wieg van de groeiende stad rechters en wetsheren. Er werd melding gemaakt van scabini, van een ‘laicus iprensis prepositus’ en van ‘camerarii’. Deze aanvankelijk gemeentelijke magistraten waren zonder twijfel de directe opvolgers van de laatste hoofdmannen van de georganiseerde stad. We mochten er van uitgaan dat ook zij beschikten over rechters en wetsheren onder dezelfde naam. De scabini bleven in het begin feodale rechters.

In 1171 werden ze nog voor het leven benoemd door de graaf. De villicus bestuurde de stedelijke gebieden die in Ieper benaamd waren als de ‘Upstal’ en hij bleef in wezen een functionnaris van de ambachten. De camerarii waren wel degelijk stedelijke wetsheren. Een document van 1180 had het over de ‘camerarii de Ypra’ die de stad bestuurden en de burgerij vertegenwoordigden. Deze camerarii waren volgens ons – conform de aanvoerders van de oude gilden – paisantiers die vanaf 1171 tot stand kwamen door toedoen van de schepenen. Ze werden met verloop van tijd ‘raden van camere’ genoemd, wetsheren van de bestuurskamer.

Voor het einde van de 12e eeuw was de lakennijverheid al bijzonder welvarend in Ieper en die had gezorgd voor rijkdom bij de handelaars. Deze notabele burgers noemde met ‘poorters’. Ze vormden weldra een stoort bestuurlijk college en vanaf die tijd speelden ze een actieve rol bij de richting die moest gegeven worden aan de stedelijke kwesties. In 1187 was de goedkeuring van de raadsleden en zelfs de toestemming van de burgers cruciaal om bepaalde akten te laten goedkeuren. Men trof in het bestuurscollege – in het korps van de burgerij – de kiemen aan van de grote volksvergadering die na een lange en harde strijd tot stand zou komen rond het midden van de 14e eeuw en de generaliteit van de stad zou vertegenwoordigen.

In die tijd – net zoals in voorgaande eeuw – bestond er nog een onderscheid tussen de juridische en de bestuurlijke macht die in Ieper dan ook twee afzonderlijke diensten uitmaakten. De stedelijke scabini, benoemd door de graaf zorgden voor de rechtspraak. De villicus of misschien de prepositus diende als hoogste functionnaris. De camerarii en de verkozen notabele burgers vormden samen het stadbestuur dat de kwesties van de stad regelde.

Waar hielden de scabini hun vergaderingen en zittingen te Ieper? Beschikten ze over een eigen gebouw zoals de rechtslieden van de andere steden? Beschikten ze over een kamer boven een van de stadspoorten, of in een van de belefroys van hun vestingen? Geen enkel document uit die dagen liet ons toe positief te antwoorden op die vragen. Men leerde weliswaar uit een rol van veroordelingen die uitgesproken werden in 1280 dat er zich een gevangenis bevond boven de stadspoort.

De tresorie en de gevangenis van de stad waren min of meer cruciale bijgebouwen van de oorspronkelijke schepenkamer. Maar door het ontbreken van andere en meer formele informatie was het de vraag of men op basis van deze eenvoudige vermelding op de veroordelingsrollen mocht concluderen dat de Ieperse scabini in de voorgaande eeuw al effectief de beschikking hadden over een specifieke kamer boven de stadspoort en waar de gevangenis zich bevond.

Installeerden de stadsrechters te Ieper, net zoals op andere plaatsen hun kamer in een van de ‘belefroys’ die hun vestingen flankeerden? Men kon zich de vraag stellen of onze stad al voor de 13e eeuw – zoals de andere steden – het recht kreeg om een stedelijk ‘belefroy’ te bezitten, want geen enkel oud document maakte er ook maar enige melding van. Als men geloof mocht hechten aan de geschriften van onze kroniekschrijvers zouden die duistere punten uit onze geschiedenis opgehelderd geweest zijn. Want volgens deze kroniekschrijvers beschikten de heren van de wet te Ieper over een vaste vergaderplaats in een versterkt ‘belefroy’, zoals dat letterlijk als volgt neergeschreven werd:

‘In 910 liet graaf Boudewijn de Kale te Ieper een wethuis bouwen waar de heren van de wet konden samenkomen om te beraadslagen over de stedelijke kwesties op een ogenblik dat het gemeente de stad in tumult zette. Met de bedoeling om de stad en de schepenkamer te beschutten tegen de oploop van zijn vijand, werd die rondom voorzien van een aarden wal die omringd werd door vestinggrachten die gevoed werden met water uit de vijvers van Zillebeke en Dikkebus. Nota: dat stadhuis werd opgetrokken uit hout en beschikte in het centrum over een torentje (een kleine soort van belfort of burcht).’

Dit verhaal was duidelijk en zelfs erg gedetailleerd. Maar onze Ieperse schrijver bevestigde een gegeven zonder dat te bewijzen en de verschafte details toonden trouwens aan dat de tekst vol stond met fouten. In 910 was Ieper mogelijk al een agglomeratie van redelijk belang. Maar een stad die wettelijk samengesteld was, dat was helemaal niet het geval. Geen enkele keure of geschreven wettekst was haar toegekend en dus kon Ieper dan al onmogelijk beschikken over een wethuis of over heren van de wet.

En aan de andere kant bestonden de vijvers van Zillebeke en Dikkebus die al in de 16e eeuw het water zouden leveren in de huizen van de stad, nog niet in 910. Ze zouden pas gegraven worden in 1295 (Zillebeke) en in 1320 (Dikkebus). Deze beweringen van onze chroniqueurs verdienden dus geen geloof en niets bewees dat Ieper voor de 13e eeuw beschikte over een belfort en dat zijn magistraten op een of andere manier het recht verkregen hadden om een toren in hun vestingen om te bouwen tot een bevoorrecht ‘belefroy’ om er hun vergaderingen te houden.

Hoe dan ook moest men erkennen dat het moeilijk te verklaren was waarom onze stad dit privilege dan niet zou ontvangen hebben zoals al zoveel andere Vlaamse steden vanaf de 12e eeuw. Ieper was een van de meest florissante steden van het graafschap Vlaanderen en beschikte dan al over een houten stadshalle. Waarom zouden de Ieperlingen dan ook niet in het bezit geweest zijn van een bevoorrecht ‘belefroy’? Zoals onze eerste stedelijke bestuurders bleven ze volgens ons – zoals hun voorgangers, onze lokale magistraten – samenkomen in het klooster van Sint-Maartens, in een kamer van een of ander gasthuis of in de woning van een van het belangrijke gilden.

Dit is een fragment uit Boek 0000-1289 van De Grote Kroniek van Ieper

Article Categories:
0000-1289
banner