Woensdag 18 februari 1920. Vader Cornillie had bij het Albertfonds een grote barak besteld voor ons gezin dat uit tien personen bestond. Mijn vader ging eens kijken naar de Kalfvaart hoe het vorderde met het opslaan ervan. Tot zijn grote verrassing stelde hij vast dat ons huis en Froidures toren gesloopt waren. Wie daartoe het bevel gegeven had was niet duidelijk. Was Ieper nog niet plat genoeg? Sommige Britten, Brusselaars en enkele Ieperlingen wensten de stad te laten liggen als een soort nieuw Pompeï en men zou de nieuwe stad heropbouwen langs het kanaal Ieper-Boezinge. De tegenstand tegen deze plannen was echter te groot en de wijze Ieperlingen zouden hun slag thuishalen.
De heropbouw kon beginnen. Was de stad inderdaad niet plat genoeg? Terwijl we aan tafel zaten in onze barak zagen we de trein uit Roeselare de Rijselpoort naderen en enkele minuten later binnenstomen in het station. Dat betekende dat we vanuit de Kalfvaart dwars door de stad konden kijken! Toen de barak er stond, kreeg vaders de sleutels en ons gezin kon verhuizen. Iets wat dus gebeurde op Aswoensdag 1920. Ons boeltje werd opgeladen in Wevelgem en overgebracht naar Ieper. Het had gevroren en het was bitter koud. De meubeltjes werden gauw afgeladen en binnengebracht. De barak die in onze tuin was opgetrokken bestond uit een centraal gelegen woonkamer met vier kamers eromheen, waarvan er één zou gebruikt worden als keuken en voorraadkamer. Binnen was het even koud als buiten.
Het kacheltje dat we meegebracht hadden van Nantes kon onmogelijk de woonkamer verwarmen. Iedereen liep in ‘huis’ rond met overjas, sjerp, hoed of muts. We kropen vroeg in ons bed want alleen daar kregen we het warm. We hadden de eerste dagen niets anders dan kaarslicht. Ondanks de wetenschap dat alle kieren en spleten gedicht en overplakt werden met dagbladpapier bleef het bitter koud. In de voorraadkamer bevroor het water in de emmers die we er de avond voordien hadden binnengebracht. Water halen was trouwens een dagelijks karwei. Uit een grote en dus ook diepe bomput schepten we het water zoveel mogelijk uit het midden van de put.
Bij het water dragen over moeilijk terrein verloor men er ongeveer een vierde van. We gebruikten het nooit ongekookt. We vonden er nochtans ooit eens een salamander in de kookketel. Eens het gevroren had en de bomputten dicht lagen, ontdekte tante een openliggende steenput. Ze gleed toen echter uit, vlak bij de put en viel er maar op het nippertje niet zelf in. Tijdens de paasvakantie zouden we een vlonder bouwen zodat we gemakkelijk water konden opslaan vanuit het midden van de put. Een jaar later toen we een heel warme zomer zouden krijgen, kwamen grote tankwagens water aanbrengen. Na enkele weken in onze barak werden we verrijkt met een jachtstoof en een petroleumlamp. De ergste kou was geleden en de dagen werden langer. Onze dichtste geburen waren de Sinnaeves op een boerderij aan de hoek van de Pilkemseweg.
Dat was ongeveer 10 minuten van ons af. Daar konden we melk, boter en eieren halen. De weg ernaartoe volgen bij regenweer was een echt karwei. Zo was mijn zus ooit met maar één klomp naar huis gekomen, de andere was verzwolgen in de zuigende modder. Voor verdere bevoorrading hingen we af van de ‘Sterre’, een tocht van 1 uur gaan. Er kwam spoedig een bakker voorbij op zijn ronde. Zo zag het leven er uit in de ‘verwoeste gewesten’. Naast onze barak lag de ondiepe kelder van de juffrouwen Maertens. Daarin lagen landmijnen, handgranaten en een duizendtal geweerkogels. We kregen genoeg waarschuwingen om daar nooit een vinger aan uit te steken. Het was een gevaar dat we nog niet kenden.
Vader diende een klacht in bij de politiecommissaris die het tuig spoedig liet verwijderen. Hoe konden we het juiste uur weten? Dat ging zo: aan de ‘Wegwijzer’ was er een kamp voor krijgsgevangen Duitsers. Er werden trouwens ook Tjings opgesloten tijdens de nachten. Maar die kregen meer vrijheid. Britse bewakers hadden een stuk trainrail opgehangen aan een sterke draad en toen het middag was sloeg een soldaat met een zware hamer 12 slagen op de rail. Wat klonk dat ijzerachtig! Toen het kamp opgeheven was, moesten we onze oren te luisteren leggen op de ontploffingen te Hollebeke, in een slenk van de vaart Ieper-Komen.
Een sirene alarmeerde de bevolking uit de omgeving dat ze moesten schuilen. Precies om 12u volgde dan een ontploffing van verzamelde en waardeloze munitie. Die ontploffingen werden wijd en zijd gehoord. De slenk zelf zag er uit als de krater van een uitgedoofde vulkaan. De aarde had er alle kleuren van de regenboog. Pastoor Neuville had dat stuk rail in handen gekregen en wou het gebruiken als klok voor de Sint-Pieterskerk. Het zou er nooit van komen. Die rail – een museumstuk – zou in 1944 nog altijd in de tuin van het schoolhuis van de Sint-Aloysiusschool liggen.
Dit is een fragment uit Boek 1918-1924 van De Grote Kroniek van Ieper


