Het jaar 1214. Door het aanleggen van de versterking werd Prinsen-Rolleghem en het Rolleghemse deels bij de stad ingelijfd. Het Rolleghemse was samen met het Hoveland en het Groot Ketelkwaad een van de drie grafelijke leengebieden die rond Ieper-stad te vinden waren en die feitelijk insloten. Het Hoveland lag oostelijk van de Hangewaartpoort (de huidige Menenpoort) en strekte zich uit van de Torhoutweg in het noorden tot achter de Sint-Michielskerk in het zuiden, t.t.z. tot verder dan de huidige spoorlijn Ieper-Kortrijk.
Sinds het einde van de jaren 1000 mochten de heren van het Hoveland hun eigen rechtspraak uitoefenen. Wet en orde waren toevertrouwd in de handen van zeven bijzondere schepenen. Het Rolleghemse waarvan sprake, was dus ook een grafelijk leen en na de vermelde incorporatie van 1214 zou het stadsgedeelte voortaan als ‘Stede-Rolleghem’ door het leven gaan. Stede-Rolleghem had een oppervlakte van 4 hectare. Het deel buiten de versterking – Sint-Jans Rolleghem – was 8 hectare groot en werd zo genoemd omdat het deel uitmaakte van de Sint-Jansparochie.
Tegen de winter van 1213-1214 keerde Philippe Augustus terug naar Frankrijk en vooraleer hij dit jaar weer in Vlaanderen verscheen, had graaf Ferrand een nieuwe omheining rond de stad laten optrekken en bevel gegeven daartoe de nodige gronden te gebruiken, gelijk aan wie ze ook mocht toebehoren. Hij beloofde meteen de Ieperlingen te beschermen indien er uit deze werken verwikkelingen zouden voortspruiten. Deze versterking werd aangelegd nagenoeg op dezelfde plaats waar die zich een eeuw geleden ook nog bevond. De huidige Esplanade en het Minneplein waren er niet inbegrepen. De omheining bestond uit een dubbele gracht met een dijk die volgens een handschrift uit de bibliotheek van Parijs met een sterk paalwerk of ‘thuyn’ beplant was en slechts hier en daar onderbroken door een toren. Het verdedigingswerk van de poorten zelf was in hout.
De Tempelpoort voor de eerste keer gebouwd, bij de ingang van het huidige Esplanadeplein. De Tempelstraat liep van daar langs de buitenkant van de toenmalige vestinggrachten naar de huidige Dikkebusseweg. Tot aan de bouw van de Tempelpoort diende de Tempelstraat als uitweg van de Boterstraat omdat die door een grote vijver versperd werd, en dat was de Leemput die met verloop van tijd de naam van Boterplas zou krijgen. Deze Leemput was feitelijk een kleiput. De volders haalden hier vermoedelijk de klei die ze gebruikten om hun wollen stoffen te bewerken.
Grondwerkers zouden in de 20e eeuw nog kunnen vaststellen dat de bodem in de Sint-Niklaasstraat, de Beluikstraat en de Eigenheerdstraat nogal lis- en turfachtig was en konden die ooit een deel van de Leemput geweest zijn. Ik betwijfelde het echter of ze in de 12e eeuw een put van 400 x 300 meter zouden hebben uitgegraven, die zich tussen de Tempelstraat en de Elverdingestraat uitstrekte. Leempit kon volgens mij ook best afkomstig zijn van Leenpit of Steenpit (steenput). Zijn water zou vermoedelijk gebruikt geweest zijn om de mote van de kastelein en van de vestinggrachten van water te voorzien. Een situatie die vermoedelijk al bestond van in het begin van de jaren 1100 toen er al sprake was van kastelein Fromold.
In de 12e eeuw was de stad flink gegroeid, vooral in westelijke richting (in de richting van het latere station). Daardoor moest heden al een deel van de Leemput opgevuld worden zodat men al in 1214 hier de Boterpoort kon bouwen. Die lag op de plek waar men nu binnenkwam op de René Colaertplaats (einde Stationsstraat). Dat betekende dat in 1214 de Boterstraat tot hier verlengd was.
Dit is een fragment uit Boek 0000-1289 van De Grote Kroniek van Ieper