Zaterdag 25 juli 1914. Eén enkele dag in de week ontwaakte Ieper uit zijn doodslaap. Op zaterdag. En dan nog slechts een drietal uren. Ieper was dan het schilderen waard, de stad was immers overheerlijk. Men mocht ze benaderen vanuit gelijk welke kant. Op een paar kilometer afstand lag ze – als een droom van stille schoonheid – in de schoot van de heuvels van het omliggende land, als een parel in zijn schelp. Met, zwevend rond haar prachtige gebouwen de diepe poëzie en het mythisch beroeren van alles wat ze eeuw op eeuw had meegemaakt. Vorstelijk rezen haar middeleeuwse torens in de wijde lucht, heersend over het omliggende platteland en wanneer de beiaard zong uit het verre belfort dreef zijn lied als een hymne over het veld.
Dichterbij, omzoomd door lange rijen wilgenkoppen en slanke populieren strekten zich de verdronken weiden uit. In het voorjaar met brede vlaken lang en levendig gebloemd hooigras, mild en geurig hooi en aan de waterkant rimpelde de wind in het water dat wijd en ver strekte en wegdroomde in de biezen. Dichterbij nog zaten de zomerhuisjes neergehurkt in hun koele lustwaranden waar de burgers uit de stad de koelte kwamen opzoeken in de voedzame lucht, in het lommer van de linden en bij het blij geschater van kakelbonte bloemen. ‘s Avonds staken de koeien hun trompen in de verre weilanden, de lucht hing vol met helder klinkend kindergeschater en de klokken luidden ten avonddienst, een dankgebed om God te danken voor deze vredige, goede dag.
Midden in die kommerloze rust lag de aloude stad, met haar schaliedaken grijsgrauw, met zijn straten vol zon en welgezindheid, als een vredig nest, omgord met haar stevige wallen, als met een eeuwenoude gloriekrans waar de tand van de tijd aan knaagde, jaar in, jaar uit gaten uit brokkelde en aders in hapte, waar mos en kruid in woekerden en klimop weelderig langsheen rankte in donkere festoenen die neerdaalden tot diep in het weggezonken vestingwater. Hoog op de muren tierde in vlokkige weelde het donkergroene boomvlies op het blauw van de lucht, allerlei prachtige boomsoorten, welbekend en druk bezocht van de Ieperlingen die er hun avondtochtjes maakten en ‘s zondags hun namiddagwandeling, of er lagen te vissen langs het vestingwater, bij het spel van de waterhoentjes die voeren en duikelden en kraaiden in de biezen, terwijl de koeien doolden door de benevelde weilanden.
De zaterdag in Ieper was geen feestdag en ook geen gewone werkdag. De zondag was vol feestelijke plechtigheid. Daar was de vroegmis, de hoogmis met de zondagse kleren, de toebereidselen van het noenmaal en het middagmaal zelf, de rust in de namiddaguurtjes, vespers, lof en de traditionele wandeling in de avond. De weekdagen die de zaterdag voorafgingen waren als bleke bedorven wezens vergeleken met het blij blozend gelaat van de zaterdag. De zaterdag was de spil waarrond al de andere dagen draaiden.
Met het krieken van de morgen was eenieder al op de been en in de weer. Daags tevoren hadden de meiden gespoeld en gedweild, geschrobd en gebezemd en alles stond kraaknet. Van noord en zuid, van oost en west, uit al de omliggende gemeenten stroomden de landslieden op hun best, al babbelend over de wegen. Sjezen, karren en wagens dobberden lustig door de vroege ochtend, met eiermanden beladen en met boter, en fruit, aardappelen en pluimgedierte, en al dat leven stroomde de poorten van de stad binnen.
Het wemelde er zoals rond de opening van een mierennest. De markt stond met tenten en kraampjes bezet, waar met een haastige bedrijvigheid de marktkramers hun bonte waren onder uitstalden. De herbergen en afspanningen bobbelden vol ijverige doening. Effenaan kwamen de rijtuigen toe, de paarden gingen op stal, karren en wagens, afgezet en gelost op de markt bleven leeg staan wachten op een rij totdat men ze weer zou volstoppen. De mannen liepen straat op straat neer. De blauwe rook uit hun ‘truispijpen’ vendelde zoetgeurend achter hen en ze praatten onderling over hun zaken. Het vrouwvolk droeg aan de witte korven dat het zweette, korven zo zindelijk en net overspannen met wit en rood of wit en blauw geruite doeken, waar de boter onder zat, de vaste, lekkere stukken Diksmuidse boter.
Aan de zware eiermanden met honderden en honderden eieren in het hooi. Ze kwamen in de rijen en droegen de manden tussen zich in, taterden zoals de eksters, luidop voor al wie het horen wilde. Hun wezens blonken van het zweet en hun ogen straalden van welgezindheid. De stadspolitie bewaakte de deur en leverde de vergunningsbriefjes, zamelde het standgeld in en hield lachend orde op de stromende mensenvloed. Al dat volk dreef samen naar het hartje van de stad, in en om de weidse lakenhalle en het borrelde er zwart en menig. Nu, net zoals in de oude tijden was de lakenhalle het middelpunt waar de polsslag van de stad sloeg, waar het bloed samenvloeide, waar de rijkdom van Ieper en van heel het welige Ieperse toegestroomd kwam. Het regende er soms wel en dat was triestig. ‘t En was geen zaterdag’, zeiden de mensen omdat ze niet hun volle plaats hadden en de regenschermen het roeren belemmerden.
Maar toch was het de gewoonte dat op zaterdag de zon lachte, al van in de vroegte. De beiaardklokjes bingelden over de zwermende markt, de straten bloeiden open zoals een hoorn van overvloed, alles werd uitgehaald en uitgestald. De herbergiers schonken de koffie en het koele gerstebier, de potten vol en de glazen. De winkeliers hadden geen handen genoeg om elk te voldoen. Men ging en men kwam, trad binnen en stapte buiten, landvolk en stedelingen.
En de meiden liepen daartussen met herenkinderen aan hun arm en de netzak vol met groente en fruit en heel wat andere keukenvoorraad. Ach! Welke blije dagen waren die marktdagen toch, als de zon het belfort verguldde en de lakenhalle over heel haar sierlijke lengte, alsof ze de Vlaamse graven in hun nissen op de gevel deed lachen, ‘zonnelachen’ uit hun blinkende kroon en hun fonkelend zwaard.
Als de Donkerpoort gonsde met het babbelende volk, als de mond van een biebuik, als de zalen van het middeleeuwse volkspaleis vol liepen, krioelden van de kopers en verkopers en de boter er stoorde, en de hanen kraaiden in hun rieten manden, de hennen kakelden, de honden aan hun karretjes lagen en blaften, de bloemen geurden op de bloemenkramen en het groensel vlekte er blij groen en wit en rood, en alles ondereen wemelde en roerde, babbelde en zong.
En zingen, ja, dat werd waarachtig ook gedaan.
Daar tegen het Nieuwerck op zijn koffer stond de minnezanger, samen met zijn wijf en zijn dochter. Hij trok het boekorgel, keerde met zijn ogen als een verliefde kater en zij zwaaiden de bladen papier, waarop verteld stond in lange rijen verzen, het laatste bloed- of liefdesdrama dat de streek had beroerd. En de lieden stonden er en luisterden in dichte troep. Blijde dagen waren de zaterdagen, maar het blijdste van alles was een onder hen, de avond voor de grote jaarlijkse Ieper-kermis, de zaterdag voor Tuindag.
Dit is een fragment uit het Boek 1914 van De Grote Kroniek van Ieper


