Als er in Ieper al een openbaar gebouw bestond waarvan de plannen zo bedachtzaam bestudeerd en onderzocht waren en waarvan de constructie zo lange tijd het onderwerp geweest was van lange en aanhoudende zorgen van onze magistraten, dan was het wel het Nieuwerck. Dit gebouw hield het stadsbestuur zeker een halve eeuw bezig. Obstakels van allerlei aard bleven maar met een of andere vorm van fataliteit opduiken en ze vertraagden lange tijd de afwerking ervan. Zoals het vaak gebeurde, waren de schepenen en bevoegde magistraten dat al lang vergeten toen hun kunstwerk eindelijk gerealiseerd werd en kreeg het Nieuwerck nu applaus van nieuwe generaties.
Al van in de tweede helft van de 16e eeuw volstonden de aan de oostzijde van de lakenhalle en het stadhuis opgetrokken gebouwen niet langer om de tred van de lokale administratie bij te houden. Als onvermijdelijk en onafwendbaar gevolg van het autoritaire en op centralisatie gerichte beleid van de hertogen van Bourgondië dat fataal was voor de stedelijke vrijheid hadden de administratieve functies zich altijd maar uitgebreid in de stad. Anderzijds bevonden meerdere van die gebouwen aan de oostzijde van de lakenhalle zich al in 1563 in een bepaalde toestand van verval. Dat was zeker het geval voor de ‘vieil ouvraige’ of ‘het oud werck’.
Grote herstellingen drongen zich op. Of zouden ze die oude gebouwen niet beter afbreken en heropbouwen? Vanaf die tijd had men bijgevolg het project opgezet om ‘un nouvel ouvrage’ of ‘Nieuwerck’ op te bouwen aan de oostkant van de lakenhalle. Enkele van de burelen die in 1375 opgetrokken waren – op het niveau van en naast de schepenkamer – steunden op pilaren en lieten op die manier een grote doorgang open tussen de Grote Markt, de oostelijke binnenkoer van de lakenhalle en het kerkhof van Sint-Maartens. Men vroeg zich af of het geheel van die gebouwen en de nieuwe constructie niet volgens hetzelfde principe kon ontworpen worden, op een manier dat ze een lange en grote galerie zouden vormen aan de westkant van de Grote Markt. Maar vooraleer men op dit idee verder kon breien, moest eerst nog een andere vraag beantwoord worden.
De afbraak van het gulden halletje maakte immers de afbraak van de grote trap van de lakenhalle noodzakelijk, een trap die aangebracht was in dat klein gebouw. Want volgens dit project moest de verdieping van het Nieuwerck gedragen worden door pilaren en gewelven. Men diende zo te denken aan een nieuwe ‘steegere’ om zich via de oostzijde van de muur toegang te verschaffen tot de lakenhalle en van daar tot de schepenkamer. De ernstige vraag wat er moest gebeuren met de trap was eerst het onderwerp van een studie. Het leek er zelfs op dat men er een soort prijskamp voor organiseerde. Want meerdere personen boden zich al voor 1575 aan met diverse plannen voor een nieuwe trap voor de lakenhalle. Een vergoeding van 24 Parijse ponden werd voorzien voor het beste ontwerp.
Het leek er echter op dat geen enkele van die projectvoorstellen goedgekeurd werd. Want onze magistraten beslisten plots om een speciale en competente figuur te consulteren. Ze richtten zich tot meester Jan Sporeman, een ingenieur-architect uit Gent en gaven hem de opdracht om een plan voor een nieuwe galerie en een nieuwe trap te ontwerpen waarvoor de stad de intentie had om die te laten bouwen. Voor hij een compleet plan kon tekenen, begaf meester Jan zich op vraag van de schepenen en van commissaris Van Sweveghem naar Ieper om er ter plekke de situatie en het terrein te bestuderen. Hij verbleef meerdere dagen in onze stad en nog voor het einde van het jaar 1575 liet hij via boodschapper Vramondt zijn plannen en bestek van de nieuwe galerie en trap opsturen.
In Ieper betaalden ze de som van 112 ponden aan deze ingenieur-architect, als vergoeding voor zijn werk, de reis- en verblijfkosten. De betreffende plannen en bestek werden prompt goedgekeurd en de magistraten haastten zich om de materialen aan te kopen om de werken zo snel mogelijk aan te vatten. De penningmeesters betaalden in 1576 239 ponden voor de levering en het transport van Waasten naar Ieper van twintig traptreden in blauwsteen of ‘blaeu sausyne steen’. De stadsrekeningen gaven nog het versnijden van de stenen aan. Men had dus beslist om aan te vangen met de bouw van een nieuwe trap voor de lakenhalle.
Maar hier wierp zich al een vraagteken op dat het verdiende om onderzocht te worden. De nieuwe galerie moest gebouwd worden aan de oostzijde van de lakenhalle. Dat gaven de instructies verschaft aan meester Sporeman duidelijk aan. Maar op welke plaats wilde deze architect dan wel de nieuwe ‘steeghere’ plaatsen? Aan de voorzijde van het belfort? Of aan de zuidoostelijke hoek van de lakenhalle waar hij op dat moment nog stond? Ik vond geen enkele aanduiding over de hele kwestie in de registers van onze penningmeesters. Volgens de stadsrekening van 1576 waren de twintig stenen bestemd voor de ‘steeghere voor de Halle’ maar die informatie bracht me geen zier verder want het woord ‘voor’ hoefde niet noodzakelijk ‘voorkant’ te betekenen.
Van de andere kant werd hier melding gemaakt van de lakenhalle en niet van het belfort. Uiteindelijk vond ik in de rekeningen tussen 1574 en 1578 geen enkele aanwijzing die me toeliet om de precieze plaatsing van deze trap te weten te komen. Als men de bedoeling had om die steeghere te plaatsen aan de voorzijde van het belfort, dan kon men zich afvragen of de Ieperse penningmeesters dan geen precieze inlichtingen zouden gegeven hebben i.v.m. een werk dat toch wel op cruciale manier het uitzicht van het belfort zou veranderen of om het oorspronkelijk karakter ervan te vervormen.
Het was volgens mij dan ook niet meester Jan Sporeman die in 1575 het slecht gedacht gekregen had om die grote trap met dubbele opstap pal voor het belfort op te trekken. De fameuze trap die in 1826 zou gerestaureerd worden volgens de nieuwe smaak en maar al te gelukkig rond 1848 opnieuw zou afgebroken worden. Hoewel geen enkele tekst dit formeel bewees, was het toch plausibel dat volgens de plannen van de Gentse ingenieur de nieuwe steeghere van de lakenhalle gebouwd werd aan de zuidelijke hoek van de lakenhalle, zoals hij er in 1878 nog stond. De afmetingen van de treden van de 19e-eeuwse trap stemden inderdaad enigszins overeen met die van de stenen die van Waasten naar Ieper verzonden waren in 1576, toch rekening gehouden met de slijtage door de tijd.
Het aantal trapstenen kwam wel niet overeen maar later zouden we zien dat er achteraf nog meer stenen aangekocht werden. Hoewel men aan de werken begon in 1576, leek ik geneigd te geloven dat Jan Sporeman in 1577 nog enkele nieuwe en aangepaste tekeningen en plannen voor het nieuw werk van de Steeghere gemaakt had. Maar van de andere kant en volgens documenten van latere datum kon ik vaststellen dat het magistraat beslist had om de oude steeghere af te breken. Hoe dan ook werden de werken aan de trap opgestart in 1575 of 1576.
Maar de afwerking ervan liep vertraging op ten gevolge van de religieuze troebelen tussen 1576 en 1584, de datum van de herovering van de stad Ieper door de troepen van Alexander Farnese. Dat betekende in elk geval al een eerste uitstel. Na het herstel van de Spaanse dominantie gedurende meer dan een kwarteeuw leek het erop dat men zich beperkte tot het bestuderen van allerhande projecten, zonder in gang te schieten. Het was pas in 1606 dat de penningmeesters van de stad bij de magistraten smeekten dat ze nu eindelijk eens een beslissing zouden nemen rond de constructie van nieuwe burelen. Zo stond er woordelijk geschreven ‘absolute resolutie up het rechten van de nieuwe comptoiren’.
De tresoriers maakten het duidelijk dat er al lang genoeg getalmd was over de kwestie en dat ze nu wel eindelijk eens mochten beslissen. Bovendien leek het er op dat bepaalde werken al opgestart waren. Zo bijvoorbeeld de afbraak. Of misschien waren de fundamenten al aangelegd en hoefde men alleen nog maar de muren te rechten. Hun vraag werd voorgelegd aan de stedelijke vergadering van de voogd, schepenen, raadsleden en hoofdmannen. Het was in het register van de verslagen van dit ‘klein comité’ dat een aantal besluiten aangetroffen waren die ik aan een onderzoek zou onderwerpen. Op dit moment leken de projecten van 1575 zo te zien compleet opgegeven en misschien zelfs totaal vergeten. Men sprak niet langer van een op te bouwen galerie aan de oostzijde van de lakenhalle maar van kamers en burelen die er moesten komen aan de uiterste hoek van het stedehuus, aan de westkant ervan.
De Raad gaf op 29 november 1606 de opdracht aan de commissarissen van de tresorie om eerst en vooral een zoektocht te starten naar competente arbeiders, meester-bazen van de stad, de toestand van de plaats aan de westelijke kant van het stadhuiste bestuderen en na te gaan of het mogelijk was om tussen de Kamer van de 27 en de archiefruimten nieuwe burelen op te trekken. Die konden indien nodig aangebracht worden in de passage onder het belfort van de lakenhalle, net zoals de comptoiren van de schepenkamer die rond 1509 gebouwd boven de oostelijke binnenkoer van de halle. Een volledig en definitief plan diende voorgesteld te worden aan de Raad van zodra de inspectie van de ruimten en het project zouden afgerond zijn. De hoop was dus levendig dat er nu een snel resultaat zou volgen.
Maar … de studie van dit nieuw project door een commissie zou natuurlijk nieuwe vertraging oplopen. Een tweede uitstel! Het was pas drie jaar later dat er een geschreven rapport volgde betreffende de transformatie van een deel van de lakenhalle voor het gebruik van burelen, griffie, vierschaar, leerlingenkamer en andere ruimtes. Het project zag er compleet uit. De uitvoering ervan zou in principe de regelmatige werking van de stedelijke diensten moeten vergemakkelijken. De commissarissen van de tresorie informeerden de Raad i.v.m. hun voorstellen. Dat gebeurde op 4 januari 1610. Het leed geen twijfel dat – gezien het belang van de hangende problematiek – de grootbaljuw aanwezig was tijdens deze zitting. De vergadering sloot zich aan bij de conclusies van het rapport. Alles liet veronderstellen dat niets nu nog de uitvoering van de definitieve beslissing om de werken op te starten, zou tegenhouden.
Maar de vergadering besliste toch wel dat het aangenomen project toch nog een keer onder de loep van diverse Antwerpse bouwmeesters moest gehouden worden. Specialisten met een bewezen competentie in hun vak. Van daar dus een derde uitstel dat zodanig lang duurde dat een nieuwe commissie op 13 februari 1610 ermee belast werd om de stipte uitvoering van de op 4 januari aangenomen resolutie tot uitvoer te brengen. Met dat doel voor ogen stelden de voogd en de schepenen nieuwe commissarissen aan om de zaak op te volgen. Dat waren de raadsleden Adrien van Schrieck en Laureys Neckebaert. Ik had tevergeefs gezocht naar hun rapporten in onze archieven. Maar volgens onze stadsrekening won men in 1611 het advies in van Charles en Jacques de Boeck.
Waren die de Boecks ingenieurs aan het Hof? Of waren ze Antwerpse meesters? Wat er ook van aan was, deze mannen toonden aan dat de plannen die ontworpen waren door Ieperse meesters en door de Raad op 4 januari 1610 goedgekeurd werden veel gebreken vertoonden. Ze werkten een eigen project uit en stelden voor om een galerie op te trekken aan de oostzijde van de lakenhalle. Als bijlage van hun voorstel hadden ze een plattegrond ervan toegevoegd. In Ieper erkenden ze dat de aangeduide nadelen van het oud project realistisch waren. En dus werd heel het project opnieuw in vraag gesteld en op de helling gezet. En toen de Raad samengeroepen werd om zich te buigen over de problematiek kregen de leden in de aanwezigheid van Charles en Jacques de Boeck meerdere nieuwe projectvoorstellen op hun bord.
De verwarring in de gemeenteraad was groot. Wat nu? Men benoemde een nieuwe commissie. Maar ze hadden nu het gelukkig idee om die samen te stellen uit metsersbazen en bouwmeesters van de stad en ditmaal geen geleerde geestelijke of wereldlijke figuren, edele heren, eigenaars en andere would-be kenners erbij te betrekken. De nieuwe commissie werd samengesteld uit negen meesters: metsers, schrijnwerkers, steenhouwers, timmerlieden en andere ambachtslieden. Te weten; Joos Pyl, Rogier Verraes, Guillaume Staessen, Cyprien Lammen, Jooris Heuckele, Adrien Jacobs, Passchier Vande Velde, Claeys Ryckassez en Andries Provengier. Deze meesters werden op 9 april 1611 aangesteld om alle plannen te onderzoeken die voorgesteld waren aan de Raad, met inbegrip van die van een nieuw projectvoorstel voor een nieuwe conciërgerie. Ze zetten zich actief aan het werk en al vanaf de 28e van dezelfde maand stelden ze hun werk voor aan de grootbaljuw, de schepenen, raadsleden en hoofdmannen die bijeengekomen waren in de schepenkamer.
Het idee om nieuwe burelen, enz. te bouwen aan de westzijde van het stadhuis – dicht bij het belfort – werd compleet opgegeven. Zonder twijfel wegens de nadelen waar Charles en Jacques de Boeck op gewezen hadden. Er kwamen maar twee projectvoorstellen in aanmerking die dienden onderzocht te worden. Volgens het eerste – project de Boeck – zouden de burelen opgericht worden aan de oostzijde en aan de buitenkant van de lakenhalle, bovenop een galerie. Volgens het tweede zou men de drie oostelijke gevels van de lakenhalle afbreken en op de vrijgekomen plaats een nieuw gebouw plaatsen dat gedeeltelijk de oude lakenhalle zou vervangen.
Hoewel de lokale bouwmeesters vol bewondering opkeken naar hun geleerde vreemde collega’s, gaven ze toch aan dat beide projecten machtige en schone bouwwerken waren. Maar vanuit een economische noodzaak waar de realiteit hen toe dwong, vonden ze geen van beide projectvoorstellen haalbaar. En ongetwijfeld met een flinke portie eigendunk, stelden ze voor om zelf hun nieuw project te lanceren en in te staan voor de bouw van een nieuw gebouw, volgens een plan dat binnen hun eigen commissie zou uitgewerkt worden.
Het was best moeilijk om zich een volledig beeld te vormen van het project dat onze Ieperse meesters te berde brachten. Ze verwezen immers naar plannen en tekeningen die nooit teruggevonden werden. Gebaseerd op het geheel van de verstrekte uitleg, stelde hun commissie voor om eerst en vooral het project van een totale heropbouw compleet uit te stellen en de bestaande galerie aan de noordkant van het gulden halletje af te werken. Daarnaast stelden ze voor om burelen en een kapel te bouwen boven de kleine oostelijke binnenkoer van de lakenhalle, met op het gelijkvloers kolommen of een galerie. Op die manier konden ze de Kamer van de 27 behouden zonder in te grijpen in het gebouw van de lakenhalle en zonder belangrijke wijzigingen aan te brengen aan de schepenkamer, voornamelijk aan het buffet en de schouw.
Volgens hun plan zou de schepenkamer niet langer zijn daglicht vangen van zijn westelijke muur maar van de oostkant richting Grote Markt. De negen Ieperse meesters hadden er ter verduidelijking van hun projectvoorstel twee plannen aan toegevoegd. Een van het gelijkvloers en een van de eerste verdieping met daarnaast een plan van de opstaande patronen, bestekken, diverse notities, enz. De magistraten van die tijd konden ongetwijfeld het dossier beter bestuderen en begrijpen dan ikzelf in de 19e eeuw. Zonder enigszins rekening te houden met de eerder goedgekeurde resoluties, keurden ze de conclusies van het rapport goed en beslisten ze om onmiddellijk met de werken te beginnen. Dat was best een prima beslissing maar toch werd die korte tijd later gevolgd door een vierde uitstel… van bijna vier jaar.
In afwachting van een beslissing had meester Joris Heuckel, een steenkapper en beeldhouwer in 1611 een ander plan opgemaakt voor de lakenhalle en daarna werd niet langer gesproken over het ‘nieuw werk’. Het was pas bij de aanvang van de maand januari 1613 dat men de draad weer opnam. Op 13 januari stelde een goed menende gemeenteraad een nieuwe commissie aan. Samengesteld uit eerste schepen de Cortewille, schepen Van Schrieck en raadsleden Ghelein van den Broucke en Pierre Vermeersch. Die afgevaardigden kregen een mandaat om alles klaar te maken om een aanbesteding voor te bereiden en met drie geïnteresseerde leveranciers in onderhandeling te treden. Maar de commissieleden geraakten het onderling niet eens, de gesprekken bleven maar aanslepen en brachten nu al een vijfde uitstel voort. Zoals gezegd leek het er wel op dat één of andere vloek rustte op de voortgang van deze kwestie.
Hoeveel lange jaren hadden ze nu al onderzoeken verricht, gepraat, gepalaverd, geredetwist, plannen gemaakt, commissies aangeduid? Ze hadden al besloten nieuwe burelen te bouwen aan de oostkant, de westzijde en centraal in het stadhuis. Ze hadden al vijf of zes definitieve resoluties aangenomen. En altijd maar opnieuw kregen ze te maken met obstakels en aarzelingen die het pad van de effectieve uitvoering kruisten. Kortom: na zes jaren van nieuwe studies was er nog altijd geen enkel definitief vervolg gekomen na de finale beslissing van 1611. Tijdens de zitting van 22 september 1618 werd een nieuw voorstel voorgelegd aan de Raad, een propositie die de bestuurlijke noodwendigheden en de financiële vereisten van de stad met elkaar leek te verzoenen. Men stelde nu voor om de kamers die in 1375 gebouwd werden aan de oostzijde van de schepenkamer te behouden, hun buitenmuren en gewelven die in slechte toestand waren te herstellen en te bedekken met een laag cement of ‘plackerie’ zodat de ruimten op zijn minst brandvrij konden gemaakt worden. En om daarna deze ruimten zo goed en zo kwaad mogelijk her in te richten.
Maar men stelde eveneens voor om de oude trap in het gulden halletje af te breken en die oude kleine halle te vervangen door een open galerie die zou gebouwd worden volgens een plan dat penningmeester Vander Stichele te berde bracht tijdens de raadszitting. Dit bescheiden project had als voordeel dat het niet al te zeer de financiële middelen van de stad zou aantasten. En dat stond de gemeenteraad bijzonder aan. Ze beslisten op 22 september 1618 dat ze dit project zouden uitvoeren in afwachting dat de financiële toestand van Ieper er nog zou op verbeteren. Hoe dan ook was de afbraak van de grote trap van de lakenhalle een serieuze uitdaging en de Raad besliste al gauw die afbraak nog even uit te stellen en voorlopig geen beslissingen te nemen i.v.m. die trap.
Dat uitstel zou echter van korte duur zijn. Amper vier dagen later – op 26 september 1618 – volgde een nieuwe beraadslaging. De magistraten beslisten nu onvoorwaardelijk om de oude steeghere van het gulden halletje resoluut af te breken. De penningmeesters kregen het bevel om er voor te zorgen dat hun resolutie zou uitgevoerd worden. Maar opnieuw zou deze beslissing – net zoals alle voorgaande – niet helemaal gerespecteerd worden. Achteraf gezien kon ik natuurlijk wel die herhaalde aarzelingen die het project zo’n lange tijd lieten aanslepen, betreuren. Maar dit uitstel was deze keer heel nuttig geweest en ik kon de magistraten alleen maar gelukwensen dat ze op 26 september op zijn minst beslist hadden om de oude trap van het gulden halletje definitief af te breken en vooral een halt toe te roepen aan het project om de oude kamers van lakenhalle opnieuw te bepleisteren en te herstellen. Hadden ze dat niet gedaan dan zou er in de 19e eeuw geen sprake geweest zijn van het Nieuwerck met zijn prachtige stijl en contouren aan de oostkant van de lakenhalle.
Toen de Raad op 2 oktober 1618 in vergadering ging om nog maar eens te praten over deze eindeloze kwestie, zagen de leden er een plan liggen op een kast. Een tekening met een resolutietekst die de voogd, schepenen, raadsleden en hoofdmannen in vroegere tijden ooit had aangenomen. Het betrof een oud ontwerp van een prachtige galerie en een nieuwe trap. Deze lang vergeten documenten die hier open gespreid lagen in de tresorie waren misschien wel door de archivaris van die tijd teruggevonden in de stedelijke archieven. Niemand wist wie ze ooit getekend en ontworpen had. Maar de vinder ervan bezorgde een schitterende dienst aan de stad.
De Raad vond dat oud ontwerp perfect en nog tijdens diezelfde zitting beslisten ze om die vroeger genomen resolutie dit keer nu wel degelijk ten uitvoer te brengen. De vergadering had een week eerder besloten om de oude trap van het gulden halletje af te breken om er zonder twijfel een nieuwe op te trekken. Vandaag behielden ze die resolutie. Maar in plaats van nog bouwsels te laten staan aan de oostzijde van de lakenhalle, beslisten ze om al de oude gebouwen af te breken en op het vrijgemaakte terrein het Nieuwerck te bouwen, conform de plannen die hier te bewonderen waren op hun kast. Deze beslissing was onherroepelijk! Om zich te verzekeren van een prompte en definitieve uitvoering, belastte de Raad de griffiers van de tresorie om nog tijdens de winter 1618-1619 alle bouwmaterialen aan te schaffen die nodig waren om tijdens de eerste dagen van het voorjaar en de lente aan te vangen met de constructie van het gebouw.
Het jeukte zelfs om nog voor het einde van de winter aan te vangen met de fundamenten van de ‘nouvel ouvrage’. Deze werken dienen volle gas voortgezet te worden, natuurlijk in de mate van de financiële mogelijkheden van de stad, t.t.z. zonder te verachteren met de betaling van de interesten of de afschrijvingen van de renten en andere lasten die ze stipt dienden te vereffenen. Al de oude constructies dienden dus te worden afgebroken. De penningmeesters kregen vreemd genoeg wel het bevel om de kolommen te laten staan die sinds 1375 de oostelijke kamers ten oosten van de schepenkamer hadden ondersteund. Het was een beslissing die genomen was door een kleinzielige geest, in een ondoordachte zucht om te besparen. Het zou een ongelukkig idee blijken dat na de uitvoering tot fatale gevolgen zou leiden.
Maar ik kon beter niet vooruit lopen op de gebeurtenissen. Ons Nieuwerck werd dus opgetrokken op basis van een oud plan dat in 1618 teruggevonden werd in de stedelijke archieven. Maar wie had die plannen in kwestie nu ontworpen? In de beschikbare documenten was er niet de minste naam aangetroffen. Ik had gezien dat een Gentse architect-ingenieur voor onze schepenen in 1576 een plan ontworpen had van een nieuwe trap voor de lakenhalle en van een op te trekken constructie aan de oostzijde van de lakenhalle. Ik vroeg me af of dit oud plan niet getekend kon zijn door die architect-ingenieur uit Gent in 1576? Zou het met andere woorden niet van de hand zijn van meester Jean Sporeman? Op zijn eerste plannen stond het jaar 1575 genoteerd, plannen voor een gebouw met maar één verdieping? Pas later zou ik vaststellen dat men tijdens de uitvoering van de werken beslist had om er nog een verdieping aan toe te voegen.
Dat project uit 1575 gaf voor het overige alle details van ons huidige Nieuwerck weer. Ik was dus geneigd om te geloven dat Sporeman de auteur was van de eerste plannen van deze flirterige constructie. In alle geval gingen onze griffiers van de tresorie onmiddellijk aan de slag met definitieve studies. Ze maakten een bestek op en pasten de oorspronkelijke overeenkomst aan. Meester Lievin Pluvion kopieerde de oude plannen en maakte nieuwe tekeningen. Schepen Jacques de Pamele, de heer van Quesnoy en griffier Pierre Van de Casteele van de tresorie kregen de opdracht om de plannen klaar te maken om ze te laten goedkeuren door de grootbaljuw.
Op 22 maart 1619 lieten deze afgevaardigden weten aan de Raad dat de grootbaljuw hun project had goedgekeurd en dat het zo snel als mogelijk mocht uitgevoerd worden. Op het einde van 1619 werden de fundamenten van het Nieuwerck aangelegd en het was al te zien wat de exacte lengte van de nieuwe burelen zou worden. Het leek er op dat sommigen de oppervlakte onvoldoende vonden. Want ze wilden de kamers nog uitbreiden en de reeds aangelegde bouwsels nog wat aanpassen. De Raad die ongetwijfeld verdere vertragingen wilde vermijden, deelde deze mening niet maar besliste op 1 december 1619 dat de gewelven dienen opgetrokken te worden in steen. Tijdens diezelfde zitting werd de onbegrijpelijke beslissing genomen dat de penningmeesters zich in contact moesten stellen met de meester-arbeiders van Gent om na te gaan of die bereid waren om een belangrijk deel van de werken uit te voeren.
Deze maatregel zorgde natuurlijk voor hevige mistevredenheid bij de hoofdmannen van onze stedelijke arbeidersgilden. Delen van dit belangrijk werk toevertrouwen aan vreemde meesters leek aan te duiden dat die van Ieper daartoe niet in staat waren. Maar veel anders dan zich aan dit resolutie te onderwerpen, konden ze niet. Onze penningmeesters dienden steenkapper Laureins de Haeze en meester-metser Gilles van Waesberghe, beiden van Gent, naar Ieper te halen. En na wat onderhandelingen en het onderzoek van de plannen, stemden ze toe om het werk uit te voeren. De Gentse meesters verbonden zich er toe om alle materialen en stenen te leveren en op maat te zagen, de stenen die nodig waren om de gevels van onze nieuwe comptoiren op te trekken. Ze vroegen er 5.400 Parijse ponden voor. In deze som zaten de verplaatsing en de verblijfskosten inbegrepen. Deze overeenkomst werd vermoedelijk ondertekend op 19 februari 1620, want op die datum overhandigden onze tresoriers een pond voor de arme lieden van Gent, de zogezegde godspenning en nog eens 16 ponden die dienden voor een geschenk voor de dames van de ondernemers.
De eerste steen van het Nieuwerck werd gelegd op 12 juni 1620 door mijnheer Jean van Ydeghem, de heer van Wyse, grootbaljuw van de stad en de kasselrij van Ieper en van voogd Jean Chrisostome de Courtewille die de tweede steen legde. Daarna gingen de Gentse aannemers snel van start om hun engagementen na te komen. Op 23 oktober 1621 hadden ze hun plannen gerealiseerd en betaalde Ieper hen de vorig jaar afgesproken som van 5.400 ponden. Maar de onderneming sloeg enkel op het leveren en plaatsen van de stenen en het groot metselwerk. Veel werken van schrijn- timmer- en ijzerwerk en andere klussen waren voor het einde van 1621 eveneens afgewerkt.
Hout, bakstenen en glas waren geleverd en men mocht nu beginnen denken aan de afwerking van de gevels, het snijden van het lijstwerk en de versieringen. Onze tresoriers informeerden me i.v.m. de details van die afwerking. Deze info was zo speciaal, volledig en overvloedig dat het onbegonnen werk was om alles in detail te bespreken. We kenden zelfs de belangrijkste meester-arbeiders van Ieper, de werken die ze uitvoeren en de prijzen van de materialen in het begin van de 17e eeuw. Eerst en vooral diende ik een akte van vandalisme te vermelden. Een betreurenswaardige daad die aantoonde hoe weinig respect men in die tijd had voor de doden. Men plaatste onder de kolommen van het Nieuwerck de grafstenen die ze opgegraven hadden bij de Sint-Maartenskerk.
De ontvanger van deze kerk, Jacques Denis verkocht die stenen aan de stad voor een prijs van 1 pond per voet. Naast de 5.400 ponden ontvingen aannemers Van Waesberghe en De Haeze nog meer belangrijke sommen. Zo onder andere 430 ponden voor de levering en maatwerk van de dakgoot, 636 ponden voor de levering van stenen die niet opgenomen waren in het bestek en 800 ponden voor het verzagen en de levering van de welfsels en de centrale trapgevel (van de kapel) met zijn mooi raam, besteld op 30 mei 1621. Een andere beeldhouwer – vermoedelijk ook een vreemdeling – met name Bocourt, hakte de basisstenen van de kolommen. De Ieperse meester Jan de Corte sculpteerde twee lampetten als onderdelen van het gewelf en zes kraagstenen voor de buitenzijde. Ook de reeks versieringen die zo sierlijk deel uitmaakten van het Nieuwerck was het werk van deze drie beeldhouwers-decorateurs. De drie grote stenen kruisingen die de bretesk vormden aan de zuidzijde en 21 dubbele kruisingen werden geproduceerd en geleverd door Jan van de Velde.
Loodgieter Jan de Vos begon op 11 augustus met het plaatsen van de dakgoten. Het ijzerwerk dat besteld was in Gent werd net zoals de stenen die ook daar of in Béthune aangekocht waren, de ankers en de grote ijzerstructuren werden via de Leie naar Waasten en dan naar Ieper vervoerd. En tenslotte volgden alle noodzakelijke leveringen van leistenen, tegels en bakstenen van alle soort en slag. Alle gebruikte bouwmaterialen werden onderzocht, gemeten en in ontvangst genomen door werfopziener Guillaume Staessen. Terwijl men werkte aan de ‘nouvel ouvraige’, bouwde men eveneens de nieuwe trap van de lakenhalle. Het was nog maar eens De Haeze die de trapstenen en de Brabantse steen leverde die nodig waren voor het bouwen van deze ‘halle steeghere’. De trap zou pas helemaal afgewerkt zijn in 1630. Op één van de sleutels van de voute stond nu nog deze datum gegraveerd. Volgens de stadsrekeningen die ons die informatie verschaften, werd tussen 1 januari 1621 en 31 december 1621 voor de bouw van het Nieuwerck een totale som van 17.346 Parijse ponden betaald.
Ik kon best beweren dat men snel gewerkt had. Maar was er ook goed werk afgeleverd? Vanaf de eerste dagen van 1622 deden vreemde roddels de ronde in de Ieperse straten. Meesters-arbeiders hadden met een grijns op het gezicht de ‘nouvel ouvrage’ onderzocht en ’s avonds gonsde het gerucht al in de Ieperse tavernes. De mensen hoorden vezelen van scheuren, van gewelven die niet meer op de juiste plaats zaten, fouten in de bouw, slecht afgewerkte toestanden. Deze roddels werden bevestigd toen men op een bepaald moment de gewelven en de muren van het Nieuwerck moest stutten. Het duurde niet lang voor de meester-arbeiders van Ieper, mannen die woedend geweest waren dat dit belangrijk werk in de handen van vreemdelingen toevertrouwd was, nu met amper verholen sarcasme vertelden dat het gebouw slecht opgetrokken was en dat het Nieuwerck op instorten stond.
De lokale kroniekschrijvers vertelden dat die sinistere voorspellingen ook uitkwamen. Het Nieuwerck stortte in. En de Gentse arbeiders, beschaamd en verward, maakten dat ze weg waren, achtervolgd door het boegeroep van de Ieperse bevolking. Dat verhaal was niet helemaal correct! Onder de invloed van een algemene mistevredenheid, irritatie en frustraties van onze werklieden – omdat de magistraten de voorkeur gegeven hadden aan vreemde meesters – vertelden de chroniqueurs het gebeuren als een vaststaand feit. Het soort fataliteit dat zich al zo lang had vastgeklampt aan de constructie van de ‘nouvel ouvraige’ en die zo lang uitgesteld was geweest, leek inderdaad verder zijn grip te houden op het gebouw.
Het werd weldra officieel vastgesteld dat de voorziene ramp onvermijdelijk was. Volgens een rapport dat op 9 maart 1622 overgemaakt werd aan de Raad begaf het Nieuwerck het elke dag een beetje meer, ondanks alle maatregelen die genomen waren om het gebouw te verstevigen en te stutten, onder leiding van een daartoe speciaal aangestelde man, zonder twijfel een ingenieur die afgezonden was van Gent. Ondanks de schoren die men aan alle kanten geplaatst had, werden de spleten van langs om breder en de scheuren meer en meer zichtbaar. Wat mocht dan wel de oorzaak zijn van deze rampzalige toestand? Waren de werken werkelijk slecht uitgevoerd?
Het was moeilijk te geloven. Want die ondernemers van Gent verloren allerminst het vertrouwen van onze schepenen. Die bleven maar allerhande materialen bestellen bij hen, eerst voor het Nieuwerck en dan voor de conciërgerie. Dat zouden onze magistraten in geen geval gedaan hebben moesten deze meesters er de oorzaak van geweest waren dat hun nalatigheid of onkunde dergelijke catastrofe zou veroorzaakt hebben. Hadden ze te snel gewerkt? Had het metselwerk geen tijd gehad om zich geleidelijk te zetten en stevig uit te harden? Waren de plannen slecht ontworpen, de steunbalken en de bakstenen gewelven niet berekend volgens de regels van kunst? Dat laatste vermoeden was niet ongegrond omdat men later het aantal kolommen dat de gewelven moesten dragen, zou verhogen.
Maar het was de beslissing die getroffen werd om de oude pilaren die de in 1375 gebouwde kamers ondersteunden te laten staan voor de nieuwbouw die vooral zou bijdragen tot de ramp. Het Nieuwerck steunde aan de ene zijde op nieuwe kolommen met fundamenten van oude grafstenen en nieuw metselwerk en aan de andere kant op oude pilaren, verweerd en afgeknaagd door de tijd, maar op stabiele ondergrond en bewegingsloos. Hoe kon deze ‘nouvel ouvraige’ zich op een stabiele en uniforme manier gedragen? Van stabiliteit en uniformiteit was geen sprake bij de kolommen en dus kon het gebouw niets anders dan op termijn te scheuren en uiteindelijk in puin neer te storten.
Onze magistraten waren mannen die praktisch ingesteld waren. Ze verloren geen tijd om zich te beklagen. Ze hadden de begane fouten kunnen vaststellen en haastten zich om die te herstellen. Ze riepen de voornaamste meesters-metsers en schrijnwerkers van de stad op om hen om advies te vragen. Onze Ieperse meesters vergaten prompt dat hun eigenliefde gekwetst was geweest en triomfeerden in stilte. Waren ze er niet bijgeroepen om te oordelen over het werk dat hun rivalen zo slecht afgeleverd hadden? Nu werden ze plots zelf om advies gevraagd en zelfs om hun medewerking. Van diezelfde magistraten die hen eerder zo vernederd hadden door hun kennis en kunde te miskennen. Dat ze nu beroep deden op hun ervaring en inzichten, was dat geen complete en totale rehabilitatie?
Al van bij de eerste beraadslaging waren de Ieperse meesters unaniem van mening dat in de toestand waarin het nieuw gebouw zich bevond, het niet rechtop kon blijven. En dat men eerst en vooral alles moest afbreken tot aan de gewelven, samen met alle pilaren en alle metselwerk tot voldoende hoogte zodat op het gelijkvloers kon gewerkt worden aan totaal nieuwe kolommen die in grote getal moesten zijn. Dan moesten de gewelven opnieuw gemetst worden, net zoals de rest van het werk. Dan pas zou men de begane fouten herstellen en ongedaan maken. Ze stelden eveneens voor om heel het gelijkvloers af te breken – de galerie en de gewelven – van het Nieuwerck en tijdens de heropbouw de verdieping van het gebouw te ondersteunen met een veelvoud van houten schoren.
Het was best een stoutmoedige onderneming en de uitvoer ervan was niet gespeend van gevaar. Kon dergelijke massa metselwerk zonder te scheuren geschoord worden, tijdens een periode die nodig was om op het gelijkvloers deze belangrijke aangegeven werken uit te voeren? Ze liepen met andere woorden het risico dat ze opnieuw te maken zouden krijgen met een catastrofe. Deze vrees leek gedeeld te worden door de vijf meesters-arbeiders die door het magistraat opgetrommeld waren om met hen te beraadslagen hoe die netelige kwestie moest aangepakt worden. Die vijf meesters verklaarden dat er wel enige hoop was om een deel van het Nieuwerck te behouden, maar dat het toch voorzichtiger was en meer zeker om heel het gebouw af te breken en het vervolgens met de oude materialen her op te bouwen.
Als ondersteuning van het voorstel merkten ze op dat de totale afbraak en heropbouw niet voor overdreven nieuwe kosten zou zorgen. De kost zou amper 500 florijnen meer kosten dan de uitvoering van de gedeeltelijke heropbouw. De Raad deelde die mening en vroeg nog tijdens de zitting of en tegen welke voorwaarden de Ieperse meesters dat werk voor hun rekening wilden nemen. Na een onderlinge beraadslaging stemden ze er in toe om hun schouders onder het project te plaatsen. Al ’s anderendaags werd door de magistraten van de ene kant en Pierre en Jean de Bueq, Quentin Brixis en Guilain Vermeulen aan de andere kant een overeenkomst afgesloten waarbij de vier meesters zich solidair engageerden om de ‘nouvel ouvraige’ af te breken en dan weer op te bouwen voor een bedrag van 400 ponden met extra een wijnvat van 50 ponden, en dat aan de volgende voorwaarden.
1. Het werk perfect uit te voeren en zich borg te stellen voor elke verzakking, scheur, enz in zowel de gewelven als de muren.
2. De oude Brabantse steen die eerder aangewend was opnieuw te gebruiken.
3. De stenen die niet meer konden hergebruikt worden op hun kosten te vervangen.
4. Het gebouw af te werken voor de maand augustus van het lopende jaar.
Van hun kant engageerden de Ieperse magistraten zich om te leveren:
1. De noodzakelijke bakstenen van Houpelinnes en Frelinghien.
2. De kolommen en de consoles van de kapitelen die de oude pilaren moesten vervangen.
3. De mortel, het kalk en de andere materialen.
4. De Brabantse steen die nodig was om de nieuwe voorgevel vijf voet hoger te bouwen dan het vorig gebouw.
Op die manier herstelden ze niet alleen de fouten die begaan waren door de oude pilaren te weren, maar ze profiteerden ook nog van de omstandigheden om extra elegantie te geven aan het gebouw, door het vijf voeten hoger te bouwen en het zo een tweede verdieping te bezorgen. Nog diezelfde dag werd een andere overeenkomst getroffen met drie schrijnwerkers: Andries Provengier en Clais en Jean Ryckasseis. Voor een bedrag van 30 ponden en een wijnvat van 50 ponden engageerden de drie meesters zich om het schrijnwerk af te breken en te herplaatsen, zonder kosten voor de stad, met inbegrip van de verbrijzelde stukken hout, met uitzondering van het schalieberd.
Om dergelijk project af te werken binnen een periode van zes maanden – tussen maart en augustus – was er dus geen tijd te verliezen. En dus zetten ze zich direct aan het werk. Magistraten en aannemers vervulden hun wederzijdse verplichtingen op scrupuleuze wijze. Ondertussen bleven onze penningmeesters evenmin stilzitten. Ze haastten zich afspraken te maken met alle meester-arbeiders van de diverse ambachten. Op 14 februari 1622 begon Nicolas Bullaert van Quesnoy aan de levering van alle noodzakelijk ijzerwerk voor de ramen en de gewelven van het Nieuwerck. Op 12 maart 1622 engageerde dakdekker Guillaume de Kerle zich om de leistenen van het oude gebouw te recupereren en die op het nieuw dak te plaatsen. Op 16 maart 1622 stelden de aannemers Adrien Provengier, Clais en Jean Ryckasseis zich garant om supplementaire werken aan het dak uit te voeren voor de som van 6 ponden.
Op 3 juni 1622 leverde Clais Flahau de lading ijzerwerk die nodig was voor het openen en sluiten van de ramen van de eerste en tweede verdieping van het Nieuwerck, zoals ook het ijzerwerk nodig voor versieringen als rozetten en andere objecten. En op 27 juli 1622 begonnen Guilain Vermeulen en consoorten met de heropbouw van het nieuw gebouw van het Nieuwerck, met onder meer het metselwerk van de tweede verdieping. De rekeninguittreksels van 1622 en 1623 gaven inzicht i.v.m. de sommen die betaald werden aan de diverse aannemers, meester-arbeiders en leveranciers. Men kon in deze documenten vaststellen dat de werken voor het einde van 1622 al goed gevorderd waren en dat men dan al bezig was met de afwerking van het gebouw en vervolgens met de bemeubeling van de nieuwe comptoiren. Zo ontving de Ieperse schilder Antheunis in 1622 40 ponden voor het schilderen van de wapens van de koning van Spanje en van de stad Ieper aan de binnenzijde van de comptoiren.
Ze ontvingen Antwerps tegelwerk voor de bevloering van het Nieuwerck. Meerdere glaswerkers met onder andere Clais en Jan Babinga leverden glas voor een bedrag van 229 ponden. Die familie Babinga was een familie van gerenommeerde glaswerkers-schilders. In 1603 hadden onze schepenen aan Tymothée de Babinga een bestelling overgemaakt van een groot glaswerk voor de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Thuyne in de kerk van de paters recolletten. Dat glaswerk had niet minder dan 224 ponden gekost. Het was ook het noteren waard dat men onder de nieuwe kolommen, net zoals ze dat vorige keer gedaan hadden grafstenen gestort had, restanten van graftomben die nog maar eens weggehaald waren uit de Sint-Maartenskerk en door de kerkelijke ontvanger Jacques Denis verkocht waren aan 20 schellen per voet.
Het was hoe dan ook verbazingwekkend dat er in de Sint-Maartenskerk geen enkele rouwinscriptie of grafsteen overbleef van de tomben die weggenomen waren. Iets wat toch allerminst te verschonen was want die stenen lagen er ongetwijfeld als herinnering aan meerdere weldoeners van de armen of van deze kerk. In 1623 betaalde men aan diverse ondernemers die hun taken vervuld hadden direct de afgesproken sommen en de kosten voor het overwerk dat ze verricht hadden. Met plaatste de kruisverbindingen, de kaders en de scheidingswanden. De glaswerkers Jan Van Brielen, Passchier Betheman, Peeter Wastain en Maillaert Stuvaert leverden en plaatsen eveneens min of meer consistente en duurzame ramen van doorschijnend glas.
Uiteindelijk bestelden ze het nieuw bureelmeubilair aan Pieter Moenen, meer bepaald loketten, tafels, kasten of ‘schapraen’, trapladders en banken. Jan de Zomere leverde de rode lakens die nodig waren voor de burelen van de griffiers en tresoriers te bekleden. In 1624 tenslotte was er nog maar sprake van enkele schaarse uitgaven en dan begon men met het bemeubelen van de kapel en bouwde men een nieuwe conciërgerie. Ons Nieuwerck was dus volledig afgewerkt en bemeubeld voor het aanbreken van het jaar 1624.
Voor de totale eerste constructie, de afbraak ervan en de heropbouw van het hele gebouw werden tussen 1 januari 1621 en 31 december 1624 38.752 ponden neergelegd. In frankwaarde van 1878 kwam dat neer op 47.471 frank in de wetenschap dat de waarde van een kilo zilver dan 222,22 frank per kilo bedroeg. Anno 2023 mocht dat op basis van die zilverprijs omgerekend worden tot 150.000 €. De Ieperse meesters-arbeiders bouwden de constructie perfect op alsof ze er hun persoonlijke eer mee moesten verdedigen. Daar moest niet aan getwijfeld worden want in 1860 zag men aan het gebouw niet de minste voegen of scheuren. Maar de tijd had uiteraard wel geknaagd aan de versieringen van zijn gevels. Die stonden nu in schril contrast met die van het belfort en de lakenhalle die recentelijk compleet gerestaureerd waren.
De stedelijke administratie zou – in akkoord met de regering – ook dit deel restaureren. De kolommen en de gewelven waren nog altijd in perfecte staat en die werden behouden. Maar men sloopte en herbouwde wel – zoals in 1622 – de gevel en de twee trapgevels aan de zuid- en noordkant. In 1860 en 1861 maakte men de materialen klaar. De oude versieringen en decoraties werden heel precies gekopieerd. Beeldhouwer Thoris, bijgestaan door enkele stadsarbeiders zorgde voor het beeldhouwen en daarna ging men over tot de afbraak. Uiteindelijk plaatste men de eerste steen van de heropbouw. De eerstesteenlegging van de restauratie van het Nieuwerck verliep op 10 augustus 1862 door ondergetekende, Minister van Binnenlandse Zaken Alphonse Vandenpeereboom tijdens mijn eerste officieel bezoek aan mijn geboortestad.
Toen ik – in het gezelschap van de autoriteiten – gearriveerd was op het prachtig podium dat opgeslagen stond voor de zuidgevel van het Nieuwerck, richtte eerste schepen Beke als waarnemend burgemeester het woord tot ons prominenten. In zijn speech schetste hij de historiek van de lakenhalle en het Nieuwerck en verzocht hij me om te willen overgaan tot het plaatsen van de eerste steen. Ik gaf vervolgens een kort antwoord en metste dan de eerste herinneringssteen met de inscriptie ‘RESTAURATUM 1862’. Het proces-verbaal van de ceremonie werd op een rol genoteerd, door mij en de autoriteiten ondertekend en daarna in een loden kist gestopt en ingemetst bij de betreffende steen.
In die loden kist werden eveneens 13 herinneringsmunten aan de gemeenteraad van de jaren 1849-1861 weggestopt. Samen met een zilveren plaatje met volgende inscriptie: ‘De eerste steen van de restauratie van het Nieuwerck werd geplaatst door Mr. Alphonse Vandenpeereboom als Minister van Binnenlandse Zaken, op 10 augustus 1862. In de aanwezigheid van de leden van het stadsbestuur; de heren Pieter Beke en Paul Bourgois, schepen, eerstgenoemde in zijn functie van burgemeester. En van de raadsleden Théodore Vanden Bogaerde, Charles Vande Broucke, Auguste de Ghelcke, Pierre-Léopold-François Boedt, Charles Becuwe, Charles Lannoy, Louis Van Alleynnes, Louis Van Heule, Léopold Merghelynck en Auguste Beaucourt. Jules de Codt was dan secretaris’.
Dit is een fragment uit ‘Boek 1877-1913 van De Grote Kroniek van Ieper‘.