Naast de bouw van het belfort was er natuurlijk ook die van de lakenhalle zelf. De historici en de oudheidkundigen waren het oneens over de constructiedatum van onze lakenhalle. En dat was ook het geval voor onze lokale kroniekschrijvers. De fundamenten van dit enorm gebouw zouden in 1310 moeten aangebracht zijn onder het beleid van Robrecht van Bethune. Dat beweerden onze chroniqueurs in alle geval. Volgens kanunnik Le Couvreur was dat pas in 1336. En als we de opinie van Gramaye mogen geloven, gevolgd door Sanderus in zijn Flandria Illustrata en veel andere schrijvers, zou dat pas in 1342 geweest zijn. Maar al die kroniekschrijvers en historici gingen er blijkbaar van uit dat dit immens gebouw allemaal in één beweging werd opgetrokken. Dat m.a.w. de diverse vleugels van de lakenhalle in dezelfde eeuw werden afgewerkt.
Archivaris Lambin had dat ook al vastgesteld in zijn ‘Mémoire’. Alles wat die schrijvers uit hun pen lieten vloeien, strookte volgens hem niet met de waarheid. De lakenhalle was nog voor 1342 afgewerkt, voor 1336 en zelfs voor 1310. En het was niet in dezelfde eeuw maar over een periode van twee verschillende eeuwen dat de oostelijke en westelijke vleugel van de lakenhalle gebouwd werden. Andere bouwwerken die dit grandioos monument vervolledigden, werden pas op latere datum afgewerkt. Onze voormalige archivaris had gepoogd de fouten van de historici recht te zetten. De data die hij naar voor bracht en de feiten waar hij ons aan herinnerde, waren algemeen gesproken vrij correct. Maar zoals steeds beperkte hij zich om zijn beweringen te baseren op de geschriften van onze Ieperse kroniekschrijvers en niet op authentieke documenten.
Wij van onze kant probeerden nu een meer solide basis van zijn inschattingen op te zoeken en enkele onjuistheden te corrigeren. De analyse van meerdere documenten waarvan Lambin verwaarloosd had om er rekening mee te houden, liet ons toe enkele onuitgegeven en interessante wetenswaardigheden te ontdekken. Om eerst en vooral aan te tonen dat onze lakenhalle in twee verschillende eeuwen opgetrokken werd, volstond het om samen met onze voormalige archivaris vast te stellen dat onze penningmeesters in 1304 een ontvangst van 230 ponden verklaarden als zijnde een huurinkomst van ‘toutes les cambre delle viese Halle et delle novele Halle’. De opslagplaats van de Ieperse lakennijverheid bestond toen dus uit gebouwen die in 1304 al lang opgetrokken waren en die men toen omschreef als ‘viese Halle’ (de oude halle) en daarnaast andere gebouwen die recent afgewerkt waren en aangeduid als ‘novele Halle’.
Later zouden we zien dat deze recente gebouwen, rond het einde van de 13e eeuw opgetrokken werden aan de westkant van het belfort. En dat men het met de ‘viese Halle’ had over de gebouwen die oostelijk van het belfort opgebouwd stonden. De oostelijke kant van het monument – de oude halle dus – werd dus het eerst gebouwd en pas meerdere jaren later bouwden ze de westelijke vleugel of de ‘nieuwe halle’. Het document uit de aangehaalde stadsrekening van 1304 bewees eveneens dat de lakenhalle niet gebouwd was in 1242, niet in 1336 en evenmin in 1310. Maar dat de lakenhalle al afgewerkt was in 1304. Hoe zouden ze anders alle kamers en boetieks van de oude en de nieuwe halle hebben kunnen verhuren indien ze dan al niet volledig opgebouwd was?
Het kon nu misschien wel relatief eenvoudig zijn om de fouten van onze archiefschrijvers te signaleren. Maar het was beslist heel wat moeilijker om te preciseren wanneer men dan wel begonnen was aan de initiële oostelijke vleugel van de lakenhalle en wanneer die oude halle afgewerkt was. De documenten vanaf de 12e en 13e eeuwen die bij zijn inventarisatie met veel zorg geanalyseerd werden door archivaris Diegerick leverden in dat verband niet de minste opheldering op. In onze oudste stadsrekeningen vanaf 1285 vond men op geen enkele plaats meldingen van uitgaven om de nieuwe halle op te bouwen.
En dus moesten we er van uit gaan dat de oude halle dan al lang bestond. Bij gebrek aan aanduidingen uit authentieke documenten en rekeningen van die tijd moesten we ons dus beperken tot vermoedelijke data van de oorspronkelijke bouwwerken, gestaafd door aanwijzingen in niet gecontesteerde feiten of uit vreemde documenten. Volgens Lambin had men bij de bouw van het belfort tevens de fundamenten van de oude halle gelegd. Maar wanneer het belfort zelf – waarvan de eerste steen gelegd werd in 1200 – dan precies afgewerkt werd, bleef onbekend. Onze gewezen archivaris preciseerde deze datum in elk geval niet. Hij gaf enkel aan dat toen ook de funderingen van de oude lakenhalle tot stand gekomen waren. Zijn opinie voor wat betrof de eventuele aanvang van de werken kon zeker gegronde vraagtekens oproepen, vooral nu we een poging ondernomen hadden om aan te tonen dat de oostelijke vleugel van de lakenhalle al helemaal voltooid was in 1230.
Was het mogelijk dat de stad eerst en vooral alleen maar zijn nieuw belfort had gebouwd? Zou men tussen 1200 en 1230 voldoende tijd gehad hebben om eerst en vooral deze geïsoleerde constructie te rechten en die dan aan te vullen met de oostelijke halle? Was het niet waarschijnlijker dat men niet tegelijk de fundamenten gelegd had van zowel het belfort als zijn oostelijke vleugel? Hadden de bouwvakkers van toen bijzonder actief gewerkt aan de constructie van het belfort terwijl ze ook stukje bij beetje de werken voortzetten van het gebouw dat er aan de oostkant van de toren moest verrijzen?
Wat er ook van aan was; de vraag in welk jaar de constructie van de oude lakenhalle aangevangen was, kon niet op een exacte manier bewezen worden. Het was in elk geval een feit dat de bouw zich absoluut voor 1250 moest situeren. Als er volgens historicus Schayes voor de 12e eeuw in enkele van onze steden sprake was van een of andere stadshalle, dan moesten die gebouwen betrekking gehad hebben tot weinig aanzienlijke gebouwen die meestal in hout opgetrokken waren. Het was pas in de 12e eeuw dat we in ons land de eerste sporen van gebouwen van een stenen kaliber aantroffen, constructies die op een solide wijze opgebouwd werden. De enige gebouwen in die trant konden we vanuit het architecturaal aspect van die eeuw echter alleen maar toewijzen aan de halle van Brugge en die van Ieper die veruit de constructies in de eigen streek en de Europese regio’s te boven gingen.
Oude documenten in de Ieperse archieven bevestigden deze gissingen en lieten ons eerst en vooral toe te bevestigen dat de stad van Ieper in de 13e eeuw al beschikte over een halle, en vervolgens over een lakenhalle die al afgewerkt moest zijn voor het einde van die 13e eeuw. Ten gevolge van een akkoord afgesloten tussen commandeur Olivier de la Roche van de tempelridders en de Ieperse schepenen erkenden de tempeliers de Ieperse privileges en boden ze de schepenen een vrijstelling voor het betalen van bepaalde vergoedingen die ze hen betaalden op hun halle. Deze akte van vrijstelling bewees dat de tempelbroeders dan al de gewoonte hadden om vergoedingen te ontvangen. Deze vermelding gaf aan dat de contractuele schuld van onze schepenen t.o.v. de tempeliers in 1225 al oud was en dus ongetwijfeld ontstaan moest zijn in de voorgaande eeuw. Het tempeliershuis was trouwens al sinds 1127 tot stand gekomen in het schependom van Ieper.
Deze oude vergoedingen die de Ieperse schepenen al lange tijd betaalden, konden onmogelijk tot stand gekomen zijn in de 12e eeuw voor wat betrof de inkomsten van onze lakenhalle omdat het gebouw op dat moment niet eens bestond. Het ging dus om een ouder exemplaar van halle waarvoor onze schepenen voor 1225 gewoon waren om vergoedingen te betalen aan de tempeliers. Dat hield in dat de stad Ieper al over een lakenhalle moest beschikt hebben voor de 13e eeuw. Een wetenschap die het verdiende om aangestipt te worden en die lang in twijfel getrokken werd ondanks de vage beweringen van onze chroniqueurs.
Met die gegevens van de tempeliers uit 1225 kon daar echter niet langer aan getwijfeld worden. Volgens onze kroniekschrijvers was de oorspronkelijke lakenhalle opgetrokken in hout. Zoals Schayes dat ook aangaf, moest die houten constructie in de 13e eeuw met de grond gelijkgemaakt zijn om vervangen te worden door een immens monument van steen. Zoals gezegd gaven de oudste Ieperse documenten geen inzichten i.v.m. de timing wanneer de oostvleugel precies tot stand kwam. Hoewel diverse van onze keuren het toelieten om te vermoeden dat Lambin het bij het rechte eind had met zijn bewering dat de linkervleugel van de lakenhalle die zich uitstrekte naar het oosten – toendertijd gekend als de ‘viese Halle – rond 1230 afgewerkt werd. Lambin had zich daarbij enkel en alleen gebaseerd op de geschriften van onze chroniqueurs en niet op de keuren en rekeningen. Het zou nu dus van wezenlijk belang zijn om enkele van die niet vermelde keuren te citeren die volgens ons authentieke en onuitgegeven documenten waren.
Een transactie daterend van 1231, tussen de proost van Sint-Maartens en de Ieperse schepenen leerde ons dat onze magistraten op dat moment recht spraken in hun halle. Daarmee gaven ze ongetwijfeld de schepenkamer onderaan de halle aan waarvan de naam vanaf 1306 regelmatig geciteerd werd, net zoals dat het geval was in diverse documenten uit de 13e eeuw. De schepenzaal moest dus al in 1231 bestaan hebben en aangezien het belfort gebouwd was in dezelfde tijd als de oostvleugel van de lakenhalle waarmee de schepenkamer aan de zuidkant door een scheidingsmuur verbonden was, kon men zonder vrees om ons te vergissen vaststellen dat de vleugel van onze lakenhalle aan de oostzijde van het belfort in 1231 al opgebouwd stond. Het was ook zo dat de scheidsrechters die genoemd werden in die bewuste akte van 1231 beslisten dat de stad verplicht werd om aan het kapittel van Sint-Maartens een jaarlijkse rente van 12 ponden te betalen, een rente die gewaarborgd werd met de inkomsten van de lakenhalle.
Vier jaar later – in 1235 – schonk abdis Agnes van het klooster van Mesen meerdere kleine renten die enkele Ieperse burgers haar schuldig waren. Deze overdracht werd goedgekeurd in ruil voor een andere rente van 13 pond in het voordeel van de abdij en opnieuw met een borg die rustte op de lakenhalle van Ieper. Die twee waarborgen bewezen dat op dat moment een belangrijk deel van het monumentale gebouw gefinaliseerd was. Het was inderdaad zo dat het de nieuwe gebouwen waren die de hypotheken vormden van de akten van 1231 en 1235. Die vormden natuurlijk betere waarborgen dan eertijds omdat de nieuwe faciliteiten garandeerden uiteraard extra voordelen voor de Ieperse lakennijverheid door de constructie van een nieuwe en bijzonder ruime opslagplaats, werkhuizen, enz.
Die ruimten waren ter beschikking gesteld van de lakenwevers en zouden noodzakelijkerwijs de ontwikkeling van het lakenhandel stimuleren. Daardoor mochten ze absoluut rekenen op een verhoging van de inkomsten van de lakenhalle. Was die extra zekerheid trouwens niet de grootste reden waarom de abdis van Mesen in 1235 besliste om een oude schuld over te zetten in een nieuwe die nu wel degelijk beter gewaarborgd was?
We hoefden er niet aan te twijfelen dat de oostvleugel van onze lakenhalle afgewerkt was in 1231. Vooral omdat ze door onze penningmeesters in 1304 omschreven werd als de ‘oude halle’, om onderscheid te maken met andere delen van het gebouw die pas later (maar wel voor 1304) afgewerkt werden en bekend werden als de ‘nieuwe halle’. Om de juiste data van de constructie van deze nieuwe halle (de westkant) te bepalen, was het allerminst nodig om bepaalde hypothesen naar voor te brengen of naar aanwijzingen te speuren. Diverse individuele stadsrekeningen gaven immers die data aan. Ze lieten ons toe om zonder enige twijfel te bevestigen wanneer precies de westvleugel van de lakenhalle tot stand kwam.
De inhoud van meerdere van die stadsrekeningen op rol maakte duidelijk dat men te Ieper in 1285 en 1286 aanzienlijke hoeveelheden materialen kocht om de nieuwe halle op te bouwen. We konden lezen dat Jacquemart de Bray in 1286 de deurlijsten van de grote poort van de westkant leverde. Het was dus wel degelijk in 1285 en de daaropvolgende jaren dat ze de nieuwe halle bouwden en die bevond zich aan de westelijke kant van het belfort. Deze nieuwe halle bestond uit drie vleugels die uitkeken naar de Grote Markt in het zuiden, naar de kant van de zonsondergang – de Aalstraat en naar het noorden, naar het kerkhof van Sint-Maartens tot aan de transept van de kerk, t.t.z. al de gebouwen die zich westelijk van de toren bevonden.
De omschrijvingen van deze stadsrekeningen uit 1285 en 1286 – de oudste die beschikbaar waren in het stedelijk archief – waren summier en weinig gedetailleerd. Ze vermeldden alleen maar de bedragen die wekelijks betaald waren aan de arbeiders en de uitgegeven sommen voor wat betrof de aankoop en het transport van de materialen. Onder de rubriek ‘salarissen’ was er niet het minste detail dat het waard was om genoteerd te worden. De rubriek ‘materialen’ (estophes) kon dan wel enkele inlichtingen geven over de soorten en de prijzen van de grondstoffen die gebruikt werden om de nieuwe halle op te bouwen. Zo leerden we waar die stoffen vandaan kwamen en wat de transportkosten waren rond het einde van de 13e eeuw.
De hoog opgelopen bedragen van de uitgaven die men in die tijd noteerde, volstonden om te bewijzen dat de bouwactiviteiten aan de lakenhalle met extreme activiteit aangepakt werden. In 1285 werden er door diverse leveranciers meer dan een miljoen bakstenen geleverd en bijna 6.500 rasieren kalk. En vervolgens, nog in 1285 en het daaropvolgende jaar ontving men enorme hoeveelheden dakpannen, balken en 309 ton hout om er balken van te zagen. Zo onder andere 323 dennenbomen van elk 18 à 19 meter. Er was sprake van lood en ijzer, enz. Jehan Scuitiers in 1285 en dame Ysabel in 1286 en andere figuren voerden materialen van alle slag en soort aan. Het kalk kwam van diverse plaatsen en soms van plaatsen die vrij ver van Ieper verwijderd lagen, van Sint-Omer en Calais.
Het hout – vermoedelijk afkomstig van het noorden – kwam binnen via de haven van Damme te Brugge en werd via wagens naar Ieper getransporteerd. Want rond die tijd waren Brugge en Ieper nog niet via een waterloop met elkaar verbonden. Weliswaar was er in 1251 een kanaal gegraven tussen Ieper en de ‘brouck’, maar het was pas in 1311 dat Robrecht van Bethune aan onze schepenen de toelating gaf om de Ieperlee uit te diepen en naast deze rivier een zijkanaal (de zijlink) te graven, bestemd voor het transport van zware voorwerpen over het water en om er meteen ook doorvoerrechten op te ontvangen.
De bakstenen (genaamd ‘tuiles de terre’) werden gebakken in de omgeving van Ieper. Er was niet de minste aanwijzing dat men die op andere plaatsen aankocht. Er was sprake van stenen van diverse afmetingen en bijgevolge ook van diverse prijzen. Ze dienden om de funderingen te metsen, voor scheidingsmuren en ander binnen-metselwerk. Het materiaal van de gevels van de diverse vleugels werd opgebouwd uit stenen van Bray die met grote kosten aangevoerd werden uit het Henegouwse Bray. Men maakte ook gebruik van Doornikse steen en zandsteen uit Béthune. Die zandsteen werd op maat gezaagd in Ieper. Boi Pieron en Willart kregen voor dat verzaagwerk de zeer aanzienlijke som van 843 ponden voor betaald. Het was ook ter plekke in Ieper dat de gesculpteerde koppen op de consoles en de kapitelen verzaagd werden.
Andere gesculpteerde stenen echter; lateien, balken, enz. werden op maat gehouwen in de groeven zodat men op die manier de bijzonder hoge transportkosten van de 13e eeuw kon drukken. Een werkklokje kondigde aan wanneer de arbeiders aan het werk moesten gaan of er mee mochten ophouden. De werkhuizen waren voorzien van alle noodzakelijke gereedschap; touwen, ketels om het lood te smelten. Op één en dezelfde week betaalden ze 42 ponden voor de aankoop en herstelling van maar liefst 3.620 hamers! Het haast ongelooflijk aantal stukken gereedschap van alle mogelijke soorten toonde aan hoe ontzaglijk veel arbeiders moesten gewerkt hebben aan de constructie van de lakenhalle.
We leerden in de rekeningen dat steenhouwer Jehan Bruns regelmatig betaald werd voor het meten en verzagen van stukken. Deze Jehan kon niet zomaar een eenvoudige arbeider zijn, zelfs geen meester zoals veel anderen waarvan hun namen geciteerd werden door de penningmeesters van die dagen. Hij bezette ongetwijfeld een leidinggevende positie en was misschien werftoezichter of de verantwoordelijke aannemer van de stad zelf. Toch lieten de verstrekte details niet toe om hem aan te wijzen als architect van het gebouw. Voor wat betrof de jaren na 1286 gaven de stadsarchieven dan geen verdere informatie rond de ondernomen werken en de precieze datum van afwerking.
Het enige zekere was dat de gebouwen oostelijk en westelijk van het belfort – onze lakenhalle dus – helemaal afgewerkt waren in 1304 omdat onze penningmeesters pas dan in staat waren om huur te vragen voor de ruimten van de oude en de nieuwe hallen. Wat de stadsrekeningen van 1285 en 1286 echter vrijgaven aan informatie over de bouw ervan bewezen in elk geval dat onze stad – in de jaren 1800 zo vervallen en ontvolkt – zes eeuwen eerder een van de belangrijkste steden van Europa geweest was. Zijn weelde was wonderbaarlijk en haast niet in te schatten, net zoals zijn enorm bevolkingsaantal. Wat waren de tijden toch veranderd! Rond het einde van de 13e eeuw – in een tijdspanne van twintig jaar – was de Ieperse bevolking in staat geweest om een dergelijk gigantisch gebouw neer te poten wat zeker ook bedoeld was als een onweerlegbaar bewijs van zijn toenmalige glorie.
Dit is een fragment uit Boek 1877-1913 van De Grote Kroniek van Ieper