banner
mei 5, 2025
152 Views
Reacties uitgeschakeld voor Aan de vooravond van WO1

Aan de vooravond van WO1

Written by
banner

Ieper, ooit nog Vlaanderens hoofdstad, was nu zoals ik haar zag in de wijde Vlaamse vlakte, de dode stad bij uitnemendheid. Tweehonderdduizend inwoners telde ze ooit en vierduizend weefgetouwen waren er aan het werk. In 1304 werd de bouw van zijn lakenhalle als afsluiter bekroond met de torenkroon van het trotse belfort. Geen Vlaamse stad had een trotser, grootser bouwwerk aan te wijzen dan dit handelspaleis waarmee de grote stad de apotheose van haar welvaart vierde. Maar de reusachtige lakenhalle was ook de Babeltoren van Ieper. Met zijn afwerking ging het tijdperk in van de grote strijd tussen de klauwaards en de leliaards. Tussen Vlaanderen en zijn leenheer. Die eeuw van bewonderenswaardige krachtsontplooiing was tevens de eeuw van het naderend verval. De grote pest van 1347 was zo verschrikkelijk dat ze nog leefde in de volksuitdrukking ‘de dood van Ieper’.

Dat was de eerste stap geweest op een sedertdien voortdurend dalende weg. De Vlaamse industrie was ten gevolge van binnenlandse en vreemde oorzaken tot verval gedoemd. De brand van de stad bij haar belegering door de Engelsen en de Gentenaars in 1383 zette de verwoesting op gang en meteen de vlucht van veel inwoners die een beter leven vonden in Engeland. De ontvolking die begonnen was met de pest, zette zich voort. Ieper kwijnde langzaam weg. Totdat de beeldenstormers in 1566 zijn schatten, de schone herinneringen aan een gelukkig verleden ‘te gruizel’ trapten met hun schendende ontheiliging. Dan barstte het noodweer van Alva’s toorn over de stad los. En na de vertrappeling door de Spaanse horden, viel ze in 1578 ten prooi aan de woede van de geuzen. Daarna – in 1584 – werd Ieper weer heroverd door Farnese.

Ongelukkig genoeg was de stad nooit een sterke vesting geweest en lag ze zo dicht bij de Franse grens. Zo viel ze in de handen van de Fransen die haar vier keer inpalmden. In 1648, 1649, 1658 en 1678. Tot 1715 bleef ze voortdurend bij Frankrijk ingelijfd. In 1801 werd de bisschopszetel opgeheven, o.a. die van de Hollandse dwaler Cornelius Jansenius. En in 1855 hield Ieper op om vesting te zijn. Men slechtte de vroegere muren en ontmantelde haar. Zo verloor de schone stad van eertijds beurtelings haar kroon en scepter, haar kostbaarheden en sieraden. Ieper, die het hoge woord gevoerd had in de eeuw van de heldenfeiten, werd tot zwijgen gedoemd en verstomde compleet. Verlaten en vereenzaamd bleef ze achter, een banneling in haar eigen land geworden. Want alle leven trok uit haar terug.

Ze was verweesd in het uur van haar doodstrijd. Ieper was onvindbaar geworden in het land van de levenden. Het groot wereldverkeer trok de wegen wijd achter haar om. Nog altijd stond de trotse top van haar belfort boven het land op, boven de huizen uit en boven de bomen die zich om haar heen hadden geschaard. Maar iedereen bleef ver van haar, alsof er een vloek op haar rustte, alsof de dood zijn leger had opgeslagen in haar verlaten paleis. Alles was tegen haar. Net zoals haar geografische ligging zat ook het gevoel van de mensen tegen. Het tijdschrift van de ‘Touring Club de Belgique’ kon in 1901 nog zeggen dat het haar ongeluk was van onbekend gebleven te zijn …’aucune propagande officielle ne l’a jamais signalée au public touriste’.

Veel erger nog had men zestig jaar geleden de mooie gevels die er nog stonden rond de markt, afgebroken en door karakterloze, lummelachtige ‘nieuwbakse’ dingen vervangen tot een eeuwige schade en een eeuwige schâ. Ieper was de dode stad bij uitnemendheid. Over haar was de bleekheid van een levenloos lichaam, de roerloze stilte van een lijk. Binnen haar wallen was alles dood. De straten waren wijd en die breedte gaf de stad nog meer het voorkomen van uitgestorvenheid. Vaalgrauw, van een grijze witheid, een kleurloze bleekte, waren de huizen eenvormig doorheen de hele stad. Midden in dit decor van begrafenis, in de ontzaglijke leegte en het dodelijk zwijgen, stond de geweldige lakenhalle daar centraal in het viervoudige plein, opgesteld als een lijkbaar. De toren van de Sint-Maartenskerk stond eenzaam bij de baar, met zijn ingezonken mijterkap, en pontificeerde in de roerloosheid van zijn liturgisch verschijnen bij deze uitvaart.

Het was hier niet het verleden van één mens die groot geweest was, die leed en stierf, maar het verleden van een heel volk, dat groot was en ten onder ging, dat u hier voor de ogen trad bij het zien van de lakenhalle. Zoals Brugge een stad vol lyriek was, was Ieper er een vol tragedie. Het verwonderde dan ook niet dat Victor Hugo liet horen dat hij Ieper een stad vond om er zijn verblijf op te slaan. Het decor van de Grote Markt, met de grootse zijgevel van de lakenhalle, in zijn sobere stijl, zo indrukwekkend dat de smalle zijvleugel die de Spaanse Renaissance ernaast zette, het Nieuwerck genoemd en bijna onopgemerkt bij bleef, en de architecturale schoonheid van het plein dat zich tussen de achterkant van de lakenhalle en de zijde van de kathedraal uitstrekte, waren enig in hun soort en diep indrukwekkend.

Met het rijke roosvenster van het transept keek de gotische kathedraal naar de zwijgende halle. Niet de minste stappen stoorden de stilte van het plein. En ieder heel uur en ieder half uur, en elk kwartier sprak de toren met het geluid van zijn zuivere klokken zijn melodische spreuken over de stad die in diep stilzwijgen er rondom gelegerd was als in een eeuwige slaap. Ik had er beide gebouwen gezien, toen donkere wolken over hun torens joegen, een spookachtige lucht vol donkere gedaanten, vol zwarte verschrikking, waartussen fantastische luchtspiegelingen speelden bij het stormachtige bewegen van het firmament. Stortregens ruisten in vlagen, met het geklingel van het klokkenspel over de stad en de glimmende daken waarboven de hemel in opstand kwam en de staalblauwe wolkenhorden elkaar bekampten. Groots in hun eeuwenoude rust stonden daar de stille monumenten – trofeeën van de dood – onder de jagende storm.

Maar als de zon straalde over het hoge kroondak, waar met bonte schubben de edele wapenschilden van Vlaanderen in hun kleuren waren ingelegd, en de beelden van de graven van het graafschap in een stille rij stonden langs de gevel tussen de boogvensters, hing er een weemoed over de Grote Markt, en de gesloten poorten van het trotse burgerpaleis, die even diep in de ziel kneep. Men bezocht de lakenhalle, waar de zaal van de schepenen bewaard was, nog altijd in zijn oorspronkelijke staat, wat de muurschilderingen betrof. Met uitzondering van drie moderne fresco’s. De oude wandversiering van de 14e en 15e eeuw stelde nogmaals de graven van Vlaanderen voor (1322-1468). Dan waren de ontzaglijke hallenzalen te bezichtigen die voor de lakenhandel bestemd waren. Te midden van de dode stad was hun bestaan daar nu zoals een raadsel. Gebouwd voor het gewoel van duizenden kooplieden, werden ze nu alleen geopend voor de nieuwsgierigheid van één vreemde bezoeker. Ze waren als de ontroerende grafzaal van alle eertijds heerlijkheid van de stad.

Ook stond de Ieperse historie er in kleuren geschilderd, in al de schittering van haar glorie, in al de donkerte van haar tragiek. Het was de schildering die nu naar Pauwels genoemd was, de Antwerpse kunstenaar die nu de academie van Dresden bestuurde. Na hem zetten de Ieperse schilder Delbeke het versieringswerk voort in een serie fresco’s die onafgewerkt bleven, door de voortijdige dood van de kunstenaar. Boven onze hoofden volgden we met verbaasde blikken de lijnen van het balkenstelsel en de ribben van het gewelf. De dakstoel in eikenhout was opengebleven voor het oog, onaangetast als toen hij gebouwd werd, maar bruin geworden door de tijd, een duur van acht eeuwen.

Zoals in de lakenhalle de eenzaamheid, zo trof u in de kathedraal de somberte. Het schone vroeg-gotische gebouw was gehouden in een donkergrauwe toon. Er hing als een blauwig grijze atmosfeer en de wanden met de gaanderijen in het hoge koor, de ronde zuilen van het schip, de zijkapellen en de diepten van het transept in zijn vleugels was staalblauw. Zo was aller er gedempt en zelfs versomberd. De vloer met donkere stenen en grafzerken belegd, was schuin gezakt en ongelijk geworden. Heel de kerk was leeg en stil terwijl de H. Mis opgedragen werd in de Renaissance-kapel die er – naast de toren in 1622 – aan toegevoegd werd. In de diepe schaduw van haar votief-altaar, naast het hoge koor in de sombere kapel, troonde het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Ieper, waarvan een doek van F.P. Hals van Gent verhaalde hoe de beschermster van de stad haar in 1649 verloste van de Fransen dier haar belegerden.

Die somberte, alsof de dood ze vervulde. Wandelde men niet over louter graven? Daar traden we voorbij de steen die Louise de Laye toedekte, de weduwe van Hugonet. We herinnerden de moord gepleegd door de Gentenaars op deze kanselier en de tragedie die gepaard ging met het aanvaarden van de regering door Maria van Bourgondië. Daar was nog een ander grafzerk en de naam van Jansenius kwam ons voor de ogen, dat en de hele droevige geloofsverdeeldheid van ons eigen vaderland, waar de veroordeelde leer van zijn ‘Augustinus’ de oorzaak was van de afscheiding van de sekte van de oudkatholieken. Tragedie van het sterfelijk leven, tragedie van de geest, al die adem bleef hangen in de somberte van de Ieperse kathedraal.

De stad telde voor het overige nog enkele mindere merkwaardigheden. Waar de schoonheid van het verleden in de huizen van de burgerij zo compleet verloren was gegaan, deed de gevel van het Belle Gasthuis met het groot venster, vol van de bloei van de elfde-eeuwse tracering, en de beelden van zijn stichters in hun nissen, zich nog enigszins gelden, eigenaardiger nog was er de enig overgebleven gevel in hout, met de gotische boog in zijn front, onder de driehoek van het hoog opstaande dak. Zo was dus ooit, toen dit huis het gewone type was van de vijftiende-eeuwse woningen. Amper dit was nog bewaard en nog bewoond.

En nu? In een zijstraat kwamen we een vervallen bakstenen huisje voorbij, grauw gekalkt, de smerige ruiten behangen met de rafels van een grauw gordijntje, waaronder een vies bordje tegen de ruit leunde, met het opschrift: ‘hier verkoopt men soep’. En tegen het lage raampje dat de deur tot bovenlicht diende, lazen we op een even bruin-groezelig kartonnetje: ‘logement’. En tegen de gevel hing het lokkend uithangbord met de woorden ‘In de stad Ieper’. Het was een toon te meer en dit akkoord van verlatenheid, verval en ondergang van deze dode stad bij uitstek: Ypres la morte.

Dit is een fragment uit Boek 1914 van De Grote Kroniek van Ieper

Article Categories:
1914
banner