Februari 1817. Tijdens het Koude Winterfeest van dit jaar 1817 werd voor de laatste keer een levende kat van de belforttoren gegooid. Dat gebruik kende een lange voorgeschiedenis die ons terugbracht naar het ontstaan van onze stad. De geschiedenis van de oudheid en niet minder die van de middeleeuwen, leverde ons volksgewoonten en gebruiken op waar we de oorsprong niet eens van kenden, geplogenheden die op zijn minst verwonderlijk te noemen waren. Indien we enig geloof mochten hechten aan de onuitgegeven jaarboeken van onze kroniekschrijvers, dan zouden de Ieperlingen als sinds de oudste tijden valse goden aanbeden hebben met daarbij tempels voor Pluto, Mars en Diana. Hun afgodische blindheid ging zo ver dat ze – net zoals veel heidense volkeren – een goddelijke eer bewezen aan honden, katten, enz.
Zo beweerde men (en dit leek onwaarschijnlijk) dat de Dhondtstraat te Ieper zijn naam van een tempel van de afgod Canis ontleend had. We wisten dat de afstammelingen van de oude Perzen een zekere eerbied hadden voor de honden en dat hun wetten hen voorschreven om genadig te zijn voor deze dieren. De Germanen aanbaden – volgens de getuigenis van Caesar – de zon, de maan en het vuur. Tacitus beweerde dat de afgod Tuisto en zijn zoon Mannus de grondleggers waren van het geloof van de heidense Germanen. Dat was een algemeen bekend gegeven. Maar wat niet voldoende bekend was, dat was de aanbidding van de kat. Iets wat zeker het geval was voor de eerste inwoners van Ieper die naar verluidt deze gewoonte hadden overgenomen van de Egyptenaren. Want Herodotus, de oudste Griekse historieschrijver wiens werken nog overgebleven waren sinds 500 jaar voor Christus, vertelde dat de Egyptenaren eertijds de katten aanbaden en deze dieren zo’n achting toedroegen dat wanneer iemand dit huisdier mishandelde, hij zonder enige hoop op genade ter dood veroordeeld werd.
De Arabieren hadden ook al een gouden kat die ze als een god vereerden. Ten tijde van Tiberius werden in Egypte enkele duizenden Romeinen om het leven gebracht. Omdat ze het gewaagd hadden een kat dood te smijten. Gabinius, landvoogd van Syrië, en Cambysus, koning van Perzië hadden ondervonden aan welke buitensporigheden blind bijgeloof zich schuldig kon maken. Huisgoden maakten een onmisbaar deel uit van de heidense godsdienst. Men koppelde er persoonlijk welzijn en bezittingen aan vast, maar eveneens die van het huisgezin. Zolang men maar respect toonde voor de huisgod in de vorm van een slang, een hagedis, een kat of enig ander gewijd dier.
Het volk dat zich aan de oevers van de Ieperlee had gesetteld, had met verloop van tijd het christelijk geloof omhelsd. De mensen beseften dat hun oude afgoderij en de heidense godsdienstoefeningen onmogelijk samen konden gaan met het christelijk geloof. Ze wilden aan de buitenwereld tonen dat ze hoe dan ook verzaakten aan de heidense religie en besloten om jaarlijks, van de burg die ze toen opgetrokken hadden aan de Meers – later bekend geworden onder de naam van het kasteel van de drie torens – één of meerdere katten naar beneden te gooien. Daarmee wilden ze het ultiem bewijs leveren dat ze definitief vaarwel gezegd hadden aan het heidendom. De stad Ieper die zijn oorsprong gevonden had aan de burg werd met verloop van tijd opgebouwd en was door de zorgen van Karel de Grote volkrijk geworden. Al van in het begin van de 10e eeuw werden er wekelijkse markten en jaarmarkten gehouden. Zo onder andere een jaarmarkt in de tweede volle week van de Vasten en een andere op Hemelvaartsdag in mei.
Omdat de vreemdelingen er nog altijd van overtuigd waren dat de Ieperlingen alleen maar in schijn hun valse goden verloochenden, beval graaf Boudewijn III in 962 dat de oude gewoonte van de katten van de burg te gooien – toen al drie eeuwen gangbaar – zich nu zou herhalen tijdens de jaarmarkt van Hemelvaartsdag. De kat moest in het openbaar naar beneden gegooid worden vanuit het nieuw kasteel dat graaf Boudewijn de Kale had laten bouwen in 902. Op die manier zouden de talrijk aanwezige vreemdelingen door deze wonderlijke plechtigheid – die door een grote menigte bijgewoond werd – ervan overtuigd worden dat ze de Ieperlingen niet langer in twijfel mochten trekken omwille van hun toewijding aan het christendom. Het waren zij die de wereld daar moesten van overtuigen.
Het was duidelijk dat het gebruik van het gooien van de katten veel ouder was dan de instelling van de jaarmarkten zelf. Het gebruik was al in gebruik nog lang voor de koophandel hier ontstond, een koophandel die dan nog gestart was als ruilhandel. De bewering dat de gewoonte van de kattensmijting tot stand gekomen was om meer volk aan te trekken om de koophandel te stimuleren, was dus ongegrond.
Het was in alle geval een vaststaand feit dat er vanaf het begin en gedurende de 11e en 12e eeuw, ja zelfs tot in 1231 telkens op Hemelvaartsdag van de torens van het oud en nieuw kasteel (de Sint-Maartenskerk) twee of meer levende katten geworpen werden. Nadat het belfort van de lakenhalle afgewerkt was, zou de halletoren vervolgens tot in 1475 dienen om de jaarlijkse kattensmijting uit te voeren. Vanaf 1475 zou dat gebruik verplaatst worden naar de woensdag van de tweede volle week van de Vasten. Een dag die gewijd werd aan een zorgeloze vrolijkheid van de inwoners en Kattendag genoemd werd. De jaarmarkt die op die specifieke dag van start ging, kreeg de naam van Koude Ieperfeest.
De Ieperlingen die een heilige eerbied koesterden voor de instellingen van hun voorouders, beschouwden het als hun plicht om zo goed mogelijk hun oude gewoonten te volgen. ‘Zo goed mogelijk’ verwees naar de spot van de vreemdelingen die lachten en spotten met het Iepers gebruik. Meteen een reden waarom er tussen 1674 en 1714 tijdelijk geen kattensmijting gebeurd was. Pas dan werd het gebruik hernomen en aangehouden tot in 1817 toen er nog een allerlaatste keer een levende kat van de halletoren werd geworpen. Dat einde gebeurde vermoedelijk in de optiek van een heersende verlichting die er gaande was in de 19e eeuw waarbij men met de nodige verontwaardiging neerkeek op dit verouderd gebruik. Iets wat aanleiding gaf tot de definitieve afschaffing van het gebruik.
Het werpen van een of meerdere katten gebeurde telkens om 15u, onder het luiden van de grote klok en het spelen van de beiaard, in de aanwezigheid van veel volk. Het was een vreemd schouwspel waarbij de persoon die de katten van de halletoren dropte op een uitpuilende stelling stond. Na het maken van enkele gekke sprongen wierp hij de katten neer in de menigte. Het gebeurde soms dat een van die huisdieren – ondanks de diepte van zijn val – zich niet of amper bezeerde en op de vlucht sloeg.
We twijfelden er niet aan dat dit gebruik de nodige verwondering opwekte maar dat die verwondering niet had kunnen standhouden in de loop van de geschiedenis. Daarvoor moest men maar eens kijken naar de gewoonte van de Romeinen die met verloop van tijd beelden in stro in de Tiber wierpen in de plaats van ouderlingen waar ze in het verleden mee hadden gehandeld, omdat die niet langer nuttig waren voor de maatschappij van toen. Maar de inwoners van de Romulus-stad waren beschaafd en zachtaardig geworden en met verloop van tijd dus overgeschakeld op die beelden van stro waarbij ze dus ook verzaakten aan de eertijdse oprechte afgoderij van hun voorvaderen.
Dit is een fragment uit Boek 1785-1829 van De Grote Kroniek van Ieper