Woensdag 25 augustus 1858. Om 8u45 was een onverwachte bliksem ingeslagen in de top van de kleine toren in het midden van de Sint-Maartenskerk. De wachter had de bliksem zien vallen, maar twijfelde nog of die vuur had veroorzaakt en was daarvoor nazicht gaan doen. Toch zag men korte tijd later aan de zuidkant wat rook komen uit de top, juist onder het kruis, rook die allengskens begon aan te groeien. De overheden kwamen al snel ter plaatse. Onder het bevel van schepen Vandenpeereboom – kapitein van de pompiers – hadden ze alle mogelijke middelen ingespannen om het verslindende vuur te kunnen blussen en onze schone kathedraal te vrijwaren. Bij het torentje, scherp en steil zijnde, was het onmogelijk langs buiten tot aan de top te geraken, daar waar het vuur was.
Men had zich dan begeven in het inwendige. Om het vuur tegen te houden en te beletten dat er kolen zouden vallen in het lagere deel van het torentje en dat het vuur dus in het dak zou raken, hadden enkele pompiers, zo hoog ze konden, de binnenzijde van het torentje opgestopt met natte dweilen en dekens die ze gedurig met water besproeiden. Ondertussen betrachtte men de waterbuizen van de brandspuiten tot op de toren te manoeuvreren. Weldra zag men dat dit onmogelijk was. Daarom had men een brandspuit tot op de hoge voute van de kerk onder het torentje geheven en daarna een tweede grotere. Deze pogingen vereisten veel tijd. Gelukkig leverden de zware balken op het toppunt verzameld, maar weinig brandstof aan het vuur dat zich daarom maar traag voortzette.
Twee uren vol angst en vrees gingen voorbij. Omdat men niet kon voorzien wat er zou gebeuren. Het vuur ondermijnde het kruis, smolt het lood waarvan gloeiende druppels enkele pompiers kwetsten wanneer rond 11u30 het kruis meer en meer begon te plooien. Het was te vrezen dat dit gloeiend ijzer op of door het dak vallend, brand zou veroorzaken. De vooruitziende kapitein van de pompiers had voor alle geval maatregelen getroffen. Eindelijk, om 11u45 was het kruis met groot gedruis neergevallen. In zijn val was het gelukkig neergestuikt op de voet van het torentje en van daar op de scheidingsmuur tussen de voute van het koor en die van de voorkerk. De slag werd zo gebroken; het grootste deel van het kruis was neergevallen in de goot langs de noordkant, twee armen met de haan in de goot langs de zuidkant.
Men had direct die gloeiende stukken geblust en we achtten ons gelukkig om aan dit gevaar ontsnapt te zijn. Het vuur aan de top van de toren werd nu heviger. De werken voor het opslaan van de brandspuiten in de voute waren beëindigd, en om 13u15 zag men de waterspuit door en door de brandende top met geweld opstijgen. Een algemeen gevoelen van voldoening liep door de menigte en verloste de harten van een vrees die ze gedurende drie tot vier uren geprangd hadden. Men was meester geworden van het vuur en omtrent 15u was alle gevaar geweken. De toppen van de verbrande balken werden voor alle zekerheid afgezaagd. De oversten van de pompiers hadden een algemeen onderzoek uitgevoerd in de voutes en de goten. De hele nacht bleef er een wachter in de kerk en onder het dak. De spuiten bleven voorlopig waar ze zich bevonden.
Zo was het gevaar gelukkig verdwenen dat een van de schoonste gebouwen van het land bedreigde. Van bij de aanvang zag men aan de gelaatstrekken van de menigte de angst en de droefheid alsof het dreigende ongeluk iedereen zou treffen. Met eenparigheid van gevoelens en uitdrukkingen gaven al de inwoners hun hoogst verdiende lof aan de plaatselijke overheden, en wel in het bijzonder aan de heer Alphonse Vandenpeereboom en aan het korps sappeurs-pompiers onder zijn bevel. We achtten ons gelukkig de tolk te mogen zijn van de openbare dankbaarheid die hen zo rechtvaardig toekwam. Allen hadden met ijver, vlijt en zelfopoffering meegewerkt aan het bestrijden van het vuur en het bevrijden voor grotere gevaren.
Een verdiende lof diende ook gegeven te worden aan de heren brouwers van deze stad die hun paarden en werktuigen met haast ten dienste hadden gesteld. Ze hadden voortdurend water bijgebracht zodat er geen schaarsheid te vrezen was. Van bij de aanvang van de brand waren door de telegraaf de pompierkorpsen van Poperinge, Komen, Wervik, Menen en Kortrijk verzocht geweest zich klaar te houden om indien nodig ter hulp te snellen. De stoommachines stonden gereed. Om 13u15 had het korps pompiers van Poperinge de afstand afgelegd in negen minuten, en vervolgens waren de korpsen van Komen, Wervik, Menen aangekomen en met de grootste voldoening hadden we ook de pompiers van Roncq bij Menen en deze van Frans Komen zien toesnellen. Dank aan al die treffelijke mannen! Ze waren gereed om ons alle mogelijke hulp te bieden; hebben we het geluk gehad ze niet aan het werk te moeten zien.
We waren ervan overtuigd dat ze in niets tekort zouden gebleven zijn. Moesten zij ooit bedreigd worden door gevaar dan zouden ze zeker mogen rekenen op onze pompiers. De Kortrijkzanen werden verwittigd dat alle gevaar voorbij was. Een plechtige mis ter ere van Onze-Lieve-Vrouw van Thuyne was op vrijdag gezongen geweest in de Sint-Maartenskerk om de allerhoogste te bedanken voor de bevrijding van verdere ongelukken en zijn zegen af te smeken voor al diegenen die in het bestrijden van de brand hadden meegewerkt. Zo we het vernamen, was er beslist vanwege de kerkraad aan de overheden van de stad en aan het korps van de pompiers dankbetuigingen te sturen. Aan de brandweerkorpsen die uit andere steden waren toegesneld, zou er een gedenkmedaille, een afbeelding van de kerk met onze stadswapens, als een hulde van dankbaarheid opgedragen worden. Het vuur had maar 15 tot 20 voeten van het toppunt van het torentje vernield.
Men berekende de onkosten voor de volledige herstelling op 5.000 à 6.000 frank. Het torentje werd gemaakt in de jaren 1100. Het was maar later – in de jaren 1400 – dat de grote middenbeuk en de grote toren gebouwd werden. Men herinnerde zich dat in het jaar 1819 en 1829 de bliksem nog het torentje had aangerand maar dan alleen schalies had afgeworpen zonder brand of verdere schade te veroorzaken. Het kruis dat afgevallen was, was aan de hoge kant van de knoop tien voeten hoog, en van aan de knoop tot op het einde van de ijzeren barelen om vast te maken tussen de acht en negen voet lang. Tijdens de Franse revolutie had een kruisduivel de armen van het kruis afgezaagd, die er achteraf weer aan gevoegd werden. Woensdag tijdens het vallen, waren die er opnieuw afgebroken.
Dit is een fragment uit Boek 1830-1876 van De Grote Kroniek van Ieper


