December 1918. Zeg mensen, had ge het front gezien onmiddellijk nadat de vechters de wapens hadden neergelegd? God in de hemel, wat een erbarmelijk aanschouwen! Hier of nergens was het de verheerlijking van de wildernis waar de evangelist van gewaagde. Het deed zeer aan ‘t hart, het pakte in de keel, het deed wenen, het maakte ziek. Om dat te beschrijven behoefde men geen pen, maar dodenknoken, geen inkt, maar mensenbloed. Het was de dood niet, het was erger, het was de vunzigheid, de rotting van de dood. We waren er doorgereden, meer dan eens met een trein die vooruitschoof, traag en onzeker als een gids op een ijsberg, van de Franse kant tot aan de Vlaamse kant van het front.
En overal was het één en gruwelijk hetzelfde! Een grijnzen van de naakte woestheid, brandpuin, boomstompen, loopgraven, houwitsers, prikkeldraad, wapens, kanonschachten, een aarde als door stuip op stuip omwoeld en daarboven de eenzame vlucht der zwarte raven. De steden, of wat er nog van bestond, lagen daar alsof ze in een zak geschommeld waren en dan weer uitgeschud. De dorpen waren eenvoudig weg, niets meer bestond ervan dan een puinhoop, de ene wat hoger dan de andere.
En op dat dodenveld was geen gerucht, geen geluid, geen vogel. Tenzij onheilspellende raven. Het onheil was volbracht. Vlaanderen was een kerkhof, erger nog, want nergens ontwaarde men zoals bij andere kerkhoven de zorgen van mensenhanden: dit was een doodse zielloze woestenij. Hoe zou men uit die akelige mengelklomp ooit weer aarden vruchtbaarheid doen opstaan? Zou ons volk de moed hebben om te beginnen? Of liever te herbeginnen, want ze wonnen dit land ooit al op de moerassen en de zee. Zo veel was er veranderd!
Ons land was niet alleen verwoest, het lag onveilig. Met dat akelig uitzicht dat de terugkerende inwoners niet welkom heette, de onveiligheid van weg en woonst was een ijzige grim die zich terughield. ‘Waar er lijken zijn, verzamelen de gieren’, vertelden ons de heilige boeken, of ‘ou il y a du miel il y a des abeilles’. Er was buit. Al was het een reeuwroof om er aan te geraken, al moest men lijken schenden en de vererende stilte van de dood om te stelen. En er werd gestolen en veel gestolen, weg gemoord over de vallei van de dorre beenderen!
Er was in het verwoeste land geen tucht, geen politie, geen gewapende macht hoegenaamd. En de dieven, de struikrovers, de bandieten van alle rang en soort verkeken hun kans niet en allen stalen om ter meest. Al die sombere zwarte schande van roof op levenden en doden, van sluipmoord werd op de hals geschoven van de zogenaamde Tjings of Annemieten, maar hoeveel van de Tjings droegen er geen Vlaamse huid en geen Vlaamse naam?
Geen wegen waren er, geen vervoermiddelen, geen onderkomen. Niets als hier en daar over het verwoeste veld de witte vlekken van de beruchte ‘Understanden’ waarvan de naam alleen al vol sombere gedachten klonk als een verdoemenis. En toch kwamen de mensen terug! Zie! Daar te midden in het heuvelen van het omwoelde land als het ware verloren gegooid te midden van de obuskraters die vol groen sop en reuzelend waterkruid stonden. Te midden urenwijd aanschouwen van verlatenheid en barre woestenij, stond een berdelenkot opgetimmerd met plaatijzer, kistenberd en de rommel door de legers achtergelaten.
Het stond daar onkennelijk als een gelapte broek. En waarachtig, uit het dak ging er een pluimpje blauwe rook, aan het krottig vensterraam stonden twee koperen hulzen te blinken en van achter de mijt brandhout keek een kleine blonde knaap, een Vlaams jongetje met blauwe schelmse ogen die klaar en duidelijk zegden: ‘er is hier nog niemand, maar wij zijn er algelijk’. ‘t Verschijnsel was zo pakkend, zo roerend, dat in de trein elk gezicht dit zat aan te zien, en als moeder de vrouw buitenkwam om het nog ongewoon aanschouwen van onze trein aan te staren, dan blonk in onze ogen een vraag: ‘maar mensen toch, hoe kun je, hoe is ‘t in Gods naam mogelijk?’
En uit haar kijkers lazen we het antwoord: ”t En zijn de zeven vette jaren niet, maar liever krot thuis dan weelde onder een vreemd dak, daarbij ‘t en kan nu toch maar verbeteren!’. En we reden door en dachten. Wat was het leven taai! Zulke mensen waren de baanbrekers van de terugkomst. Echte tentbewoners die in deze woestenij, God weet waar hun levensbehoeften gingen zoeken … en vonden. Want ja, sommigen tenminste vatten voet en bleven er en waren er nog. Velen schrokken voor dit uitzicht. Ze hadden zich de vernieling zo niet voorgesteld, misschien hadden ze gedroomd dat ze alles zouden terugvinden zoals tevoren.
Neen, dat was te schrikkelijk, daar was geen hand aan te steken. En liever dan maar terug in ballingschap dan hier te komen vergaan van honger of vermoord te worden. En ze gingen met de dood in hun hart naar Frankrijk terug. Maar de ballingen, ze kwamen terug, hoe langer hoe meer. Er was geen water, ze zouden dorst lijden. Er was geen brood, ze zouden hun riemen moeten snoeren en vasten. Er was geen hulp tegen ziekte of sterfte, geen geneesheer, geen priester. Maar ze zouden gezond blijven en niet dood gaan. Met een ander woord: ze wilden er niets van horen, ze wilden naar huis en ze zouden als ze daar eens waren, harden wat ze konden. En ze kwamen altijd maar voort en het werd een echte lust om te Parijs in het Noordstation de treinen naar Vlaanderen te zien volstoppen met mensen en met al ‘t andere – het kon allemaal van dienst zijn want er was niets meer.
En dan al zuchtend en stenend voerden ze het noorden in op weg naar het beloofde land. Zo kwamen ze hoe langer hoe meer, allen gedreven door dezelfde moed, allen bezield met dezelfde moed om als het nodig was een heel nieuw leven aan te leggen. Groot was de vreugde bij hen die hun bezit ongeschonden of nog in redelijke toestand terugvonden. Ze hadden zich maar neer te zetten aan de tijdelijk verlaten haard om er het huiselijk haardvuur weer te doen oplaaien en alles was gauw vergeten in de zorg om het heden en de voorzorg voor later. Maar zij die het allemaal verloren hadden en bij hun terugkomst voor een platgeschoten huis stonden, zonder vee, zonder land, voor hen lag die zware onderneming om dat alles weer uit de verwoeste grond te doen oprijzen.
Dit is een fragment uit Boek 1918-1924 van De Grote Kroniek van Ieper


