Vooraleer een beschrijvende inventaris te maken van de klokken die zich nu nog in de klokkentoren van ons belfort bevonden, was het misschien interessant om ons nog eens te doen herinneren aan een oud en weinig bekend gebruik en ons misschien ook nog eens te buigen over het totaalgewicht en de waarde van de klokken uit de 17e en 18e eeuw. Vroeger – in tijden van oorlog – confisqueerden de veroveraars van ons land de klokken en alle metalen om er kanonnen van te gieten, kanonnen die dan vervolgens opgesteld werden binnen de veroverde steden.
Die kanonnen werden gebruikt door hun legers en in de versterkte steden waar ze zich meester van gemaakt hadden. Dit oud gebruik werd beschouwd als een oorlogsrecht en deze confiscaties gebeurden dan ook ten profijte van de heren officieren van de artillerie.
Aangezien het platteland, veel meer dan de gesloten steden blootgesteld werd aan de veroveringen van de legers, probeerden de geestelijkheid van de parochies, de abten en proosten van de abdijen en de priors van de kloosters bij de komst van de vijand de klokken van hun kerken in veiligheid te brengen aan de binnenzijde van de versterkte steden. Ook de dorpelingen en de landlieden haastten zich met hun metalen naar de stad. Dat ging dan vooral over gebruiksvoorwerpen, ketels van brouwerijen, kandelaars van altaren en alle draagbare voorwerpen in koper die ze in hun bezit hadden.
Deze landelijke klokken en voorwerpen ontsnapten af en toe eens aan de grijphanden van de legers die ravage hielden op het platteland. Maar in de gevallen dat ze er dan toch in slaagden om besloten steden in te nemen, werden alle klokken en metalen zonder onderscheid aangeslagen, of ze nu al dan niet tot de steden of de buitengebieden behoorden. Dat recht van confiscatie werd door de diverse bezetters van het land nog altijd rigoureus toegepast in de 17e en 18e eeuw.
Na de diverse veroveringen van Ieper door de Fransen, toonden hun christelijke koningen niet de minste scrupules om de klokken aan te slaan. Dat was ook het geval voor de versieringen en de metalen schatten van de parochiekerken en kloosters, met inbegrip van de grote klokken, de klokjes van de beiaarden en alle metalen voorwerpen die toebehoorden aan de burgers of de gemeenschappen. Hoewel Lodewijk XIV en Lodewijk XV zich niet langer verwaardigden om deze confiscaties in al hun strengheid uit te voeren.
Op het einde van de belegeringen van Ieper van 1648, 1658, 1678 en 1744 moesten de Ieperse gouverneurs telkens erkennen dat ze niet langer verzet konden bieden. Ze hesen dan de witte vlag en bliezen de aftocht. Dan volgde eerst en vooral de vraag om te onderhandelen. Onze magistraten drongen dus iedere keer er sprake was van een burgerlijke capitulatie – aan op een voorstel van de overwinnaar – om er een clausule toe te voegen dat van alle kerken en kloosters in de stad en de kasselrij hun klokken en metalen voorwerpen die bedoeld waren voor de goddelijke diensten zouden gevrijwaard worden.
De prins van Condé (1648), de heer van Turenne (1658), Lodewijk XIV (1678) en de maarschalk van Noailles (1744) accepteerden telkens deze clausule. Maar wel op voorwaarde dat de heren officieren van hun artillerie daarvoor zouden vergoed worden. Om met andere woorden hen een som geld te overhandigen die overeenkwam met de totale waarde van de klokken, versieringen en gebruiksvoorwerpen.
Het kwam er dan op neer om de bewuste voorwerpen te wegen en het overeenstemmend bedrag te laten betalen door hun eigenaars. De processen-verbaal van de experts en de evaluaties die gemaakt waren in 1658, 1678 en 1744 waren bewaard gebleven in de stedelijke archieven. In 1658 werd het totaalgewicht van de stadsklokken, die van het belfort en de kerken in Ieper-stad geschat op 60.400 pond en dat van de in veiligheid gebrachte voorwerpen op 69.300 pond.
Na het beleg van 1678 – op 13 mei – betaalde Ieper aan de artillerieofficieren in ruil voor het behoud van de klokken van zijn kerken en kloosters en de metalen die toebehoorden aan de burgers, de som van 10.000 zilveren Franse florijnen. Na het beleg van 1744 werd een gelijkaardige som betaald. Volgens een proces-verbaal dat op 12 oktober 1744 goedgekeurd werd in de schepenkamer (door de magistraten, raadsleden en hoofdmannen) wogen de klokken en klokjes van de beiaard 28.300 pond. Om die te vrijwaren diende de stad aan de Fransen de som van 850 florijnen te betalen. De kerken van de parochies en de kloosters kwamen tot een gewicht van hun klokken aan een totaalgewicht van 96.660 pond en dienden een bijdrage te leveren van 2.920 florijnen.
Al die bedragen waren te vereffenen bij de officieren van de koninklijke artillerie. Die betaling werd dan samengebracht ten laste van de brouwers, kloosters, en burgers met een huisbrouwerij, ververijen, blekerijen, bakkers, verwerkers van tin en koper, chirurgen, apothekers, banketbakkers, kruideniers en andere burgers die gebruik maakten van kannen of metalen voorwerpen. En daarbij mochten we zeker ook niet de drukkers vergeten die gebruik maakten van hun metalen ponsletters. Twee van die drukkers, de heer De Raeve en weduwe Moerman werden respectievelijk getaxeerd op 90 florijnen en 48 pond.
Ze weigerden aanvankelijk om die som te betalen en dienden klacht in bij de koning. De details van deze kwestie waren te lezen in de interessante Ieperse bibliografie van onze jonge vriend Alphonse Diegerick bij een randbemerking over de Ieperse beiaard.
Het expertiseverslag en de lijst van de individuele bijdragen, opgesteld en goedgekeurd op 13 oktober 1744 lieten heel wat interessante lokale wetenswaardigheden weten i.v.m. de lokale toestanden, over de Ieperse families en de gebruiken van die tijd. Men kon er bijvoorbeeld in lezen dat er dan nog 33 kerken, kapellen en klooster geteld werden in Ieper die in het bezit waren van klokken. We vernamen zelfs dat de Sint-Jansabdij in het bezit was van zijn eigen beiaard. De klokken van die beiaard wogen in totaal 5.500 ponden.
Achtenveertig burgers, kloosters, gasthuizen beschikten over een eigen brouwerij. Veertien burgers oefenden het beroep van brouwer uit, er waren zes apothekers, twee drukkers, zeven loodgieters. Men kon in het proces-verbaal eveneens de nodige aanwijzingen geven i.v.m. de uitgeoefende beroepen van de familiehoofden, waarvan hun nakomelingen in deze 19e eeuw nog altijd diverse sociale posities innamen. Het algemeen totaalgewicht bedroeg in elk geval 207.438 ponden waarvoor Ieper 5.761 florijnen moest afdokken.
Dit is een fragment uit Boek 1877-1913 van De Grote Kroniek van Ieper


