Zaterdag 11 november 1922. Het was al een lange tijd geleden dat ik nog eens naar Ieper was geweest, maar nu dat het de vervaldag was van de pacht van Eudoxie’s ‘vetteweetje’, was ik er verleden week naartoe getrokken. Ieper was straf aan het veranderen. Hopen van huizen rezen uit de grond en wat nog merkwaardiger was, dat er zelfs al enige waren die begonnen opgedaan te geraken om min of meer bewoond te worden. De entrepreneurs die daarin geslaagd waren, werden veel eer aangedaan en door eenieder bewonderend aanzien. Ieper herleefde ferm.
De bezoeken van de vreemdelingen waren voor de gemeente een grote bron van welvaart. Hotels waren er bij de vleet en allen zagen er uit alsof ze wel te doen hadden. De mensen stroomden er toe van alle kanten van de wereld. Want sedert de grote slagen die om Ieper geleverd waren, was de gemeente overal beroemd. De puinen van de aloude lakenhalle waren een van de indrukwekkendste zichten van de wereld en werden dagelijks getekend, geschilderd en gefotografeerd. En zeggen dat er nochtans mensen waren die droomden van die puinen te schenden, geheiligd door de grootse herinneringen die er aan verbonden waren en de honderdduizenden levens die er voor opgeofferd geweest waren.
Maar de Ieperlingen schenen van het gedacht te zijn om dat zo gemakkelijk niet te laten gebeuren. Ze leken geen goesting te hebben om zich te laten ruïneren door het wegdrijven van de vreemde bezoekers. Bovendien wilden ze van langs om meer vreemdelingen aantrekken. De hele omliggende streek was na de oorlog doorwoeld met tranchees, abri’s, prikkeldraad, enz. Dit ook was een merkwaardig zicht. De boeren waren van een ander gedacht en ze vonden dat patatten, beetrapen, andjoens, karoten, enz.. een nog merkwaardiger uitzicht hadden en omdat ze een hardnekkige noerie waren, hadden ze alles maar zo effen gelegd lijk een pannenkoek.
Maar de Ieperlingen waakten. En met zoveel hardnekkigheid hadden ze zich toegelegd op het delven van nieuwe tranchees om de vreemde bezoekers plezier te doen. Omdat ze over geen andere grond beschikten, hadden ze daarvoor hun straten gebruikt. De hele gemeente lag ondersteboven. Overal lagen er hopen aarde en werden er diepe tranchees gegraven. Om de illusie nog aangrijpender te maken hadden ze specialisten in het vervaardigen van loopgravenmodder doen komen en deze hadden alles een voet dik met deze beroemde modder bepleisterd. Weliswaar ging dit niet zonder enige ongelegenheden, maar niets ging er zonder ruzie.
Nu en dan verzonk er zelfs een of andere burger, maar de meeste hoop werden er dan uitgevist en het enige nadeel dat ze er van hadden was, van zoals Tuur uit ‘Den Bonten Os’ min of meer hun façade te zien schenden. Maar omdat men nu aan het oprichten bezig was van zoveel schone voorgevels, bekommerde men zich niet te veel omdat er van de een of andere façade een beetje van de mouluren afgewreven werd. Dit omwentelen had het draven door de straten bemoeilijkt. Vroeger was het een gebruikelijk schouwspel van de mensen te zien trotten naar het station. Niemand wist het juist uur.
Het bestuur van de spoorwegen had daarom nu een schone horloge boven de ingang van het station geplaatst. En omdat de mensen zich niet meer zouden vergissen, had het naast de deur een plakkaat geplaatst waarop geschreven stond ‘ingang voor gewone reizigers’. Want de streek was nu nog slechts bewoond door ‘gewone mensen’. De gedistingeerde mensen die er vroeger gehuisvest waren, wilden zich met die gewone mensen niet mengelen en ze lieten zich liever opdrogen te Brugge, Gent of elders, in de hoop van zo kansen te hebben om gemeenteraadslid, afgevaardigde of senator genoemd te worden voor die ‘gewone’ streek.
Dit is een fragment uit Boek 1918-1924 van De Grote Kroniek van Ieper


