banner
dec 2, 2024
170 Views
Reacties uitgeschakeld voor Het groot gelijk van Ieper

Het groot gelijk van Ieper

Written by
banner

Een schijnbaar onbeduidend incident op het einde van 1349 bewees nochtans dat de Ieperse gemeenschap strijd diende te leveren tegenover de autoritaire neigingen van zijn graaf. De Ieperse schout was van plan om een vervolging aan te spannen tegen Pieter Outide, waarschijnlijk een Ieperse poorter, een man die in elk geval berecht diende te worden door de vierschaar van de schepenen. André le Rasse, de ontvanger van Vlaanderen en ridder Jean Barnaige die onlangs aangesteld was als nieuwe baljuw van de stad kwamen daarin tussen. Die twee officieren wilden zonder enige wettelijke basis de autoriteit van de graaf uitbreiden voor wat betrof de berechting van Pieter Outide en ze beletten de vervolging die de Ieperse schout had ingesteld. Dat betekende zonder twijfel een zware inbreuk op één van de belangrijkste privileges van de stad, een van de oudste voorrechten die bepaalde dat het de inwoners van Ieper waren die het recht hadden om inwoners of poorters van hun eigen stad te berechten.

Deze manifeste inbreuk op de stedelijke rechten zorgde voor een algemene mistevredenheid. Onze magistraten protesteerden furieus bij de baljuw maar Jean Barnaige, de heer van Meudon weigerde rekening te houden met het protest van deze burgers. De Franse ridder – trots, hard en despotisch van aard zoals zijn meester – vreesde zelfs niet om de Ieperse schepenen te beledigen en hen schandelijke verwijten toe te roepen. En dus koos de burgerij openlijk partij voor zijn magistraten en de stad bereidde zich al meteen voor om de wapens op te nemen om zijn stadsrechten te verdedigen. Er dreigde dus een nieuwe opstand uit te breken en waarschijnlijk zouden de Ieperse poorters deze twee leliaardse officieren hard aangepakt hebben tot Lodewijk van Male tussenbeide kwam om zijn twee officieren te beschermen tegen de volksvergelding.

De graaf had ten tijde van zijn blijde intrede te Halewijn nog gezworen, en achteraf nog eens in Duinkerke om de privileges van de steden te respecteren, maar Vlaanderen had, nu het terug in vrede was de wapens neergelegd. Dat leek voor hem blijkbaar een voldoende argument om niet langer rekening te houden met zijn gezworen eed. Verre van te zoeken om op een vriendschappelijke manier naar een uitleg van het conflict te zoeken – probeerde hij de zaken net op de spits te drijven zonder zich te bekommeren om de stedelijke vrijheden. Lodewijk van Male nam dus alle verantwoordelijkheid voor de daden van zijn twee officieren op zich. Hij deed dat in brieven die hij richtte aan de voogd en de Ieperse schepenen. De graaf verklaarde droogjes dat André le Rasse en Jean Barnaige alleen maar zijn bevelen hadden uitgevoerd en dat betekende dus in realiteit dat hij hen verdedigde voor wat betrof de schandelijke beledigingen die ze naar het hoofd van de schepenen hadden gegooid.

De inhoud van deze brieven werd in het openbaar voorgelezen voor het Ieperse publiek. De graaf had gedacht om met dit hautain schrijven zijn onderdanen angst aan te jagen toen zijn brieven aan de bretesk werden voorgelezen, maar de reactie was net het tegenovergestelde. Het bloed zou dan al zeker direct gevloeid hebben, moesten onze Ieperse magistraten zich op de moment niet wijs getoond hebben om toch maar voorzichtig te blijven met deze Lodewijk van Male. Zeker van hun goed recht en groot gelijk, besloten ze een einde te maken aan dit ernstig geschil die deze inbreuk werkelijk voorstelde en dit geschil op vreedzame manier voor te leggen aan het Arbitragehof van de justitie der Goede Steden van Vlaanderen. Hoewel de macht van de Raad van Vlaanderen toch al wat aan het tanen was, behield die nog altijd het recht om een oordeel te vellen over conflicten die rezen tussen de graaf en de goede steden.
De Ieperse schepenen brachten deze zaak dus voor het ‘parlement van de gemene lande van Vlaanderen’.

Die vergaderde te Gent op 25 januari 1350 en die vergadering was samengesteld uit burgemeesters, schepenen en raadsleden van Gent en Brugge. Ieper zetelde voor wat betrof deze kwestie niet aangezien het betrokken partij was terwijl Rijsel en Douai, de twee goede steden van Waals Vlaanderen die bezet waren door de koning niet in de mogelijkheid waren om hun magistraten naar Gent te sturen. Lodewijk van Male en zijn medewerkers waren aanwezig tijdens de zitting. De Ieperse gedeputeerden brachten hun grieven naar voren en beschuldigden Jean Barnaige er van om de schepenen van Ieper beledigd te hebben. En zonder twijfel zouden ook de heren van de graaf er hun antwoord gebracht hebben. Uiteindelijk besliste de raad om na beraad ridder Jean Barnaige te veroordelen tot een bedevaart naar Compostella in Galicië omwille van de schandalige verwijten die hij hen naar het hoofd had geslingerd. Het verdict liet duidelijk verstaan dat de stad Ieper over de hele lijn gelijk had gekregen en dat het zijn privileges gevrijwaard had, net zoals het de waardigheid van zijn schepenen had verdedigd.

Dit is een fragment uit Boek 1290-1380 van De Grote Kroniek van Ieper

Article Categories:
1290-1380
banner