Juli 1407. Er ontstond opnieuw een geschil over de juridische rechten tussen het Ieperse magistraat en het Sint-Maartenskapittel. De grens tussen beide gebieden lag rond een steen gelegen voorlangs een huizenrij ten westen van het klooster. Het was in één van die woningen – blijkbaar een taverne – dat Clays de Beer in een woedebui was uitgebarsten en Boudewijn de Zeeuw met een gebroken bierglas gestoken had. Deze woning behoorde tot de juridische afbakening van proost Willem Peel. Daar had hoogbaljuw ridder Lonis van Moerkerke blijkbaar geen oren naar. Hij was nog maar sinds 1405 in dienst in deze functie en hij liet zich opdraaien door zijn jonge klerk Dirk van den Walle die zich er in verkneukelde om de kanunniken een peer te stoven. Die pretendeerde om de schuldigen voor het stadsgerecht te dagen zonder voorafgaand te kijken wie hier de bevoegde rechtbank was.
De kanunniken richtten zich meteen tot Jan zonder Vrees, legden hem hun vrijheden en rechten voor die in het verleden altijd al gerespecteerd waren geweest door de Ieperse baljuws. Ze vroegen en kregen een onderzoek en dus werden op 8 juli een aantal personen opgeroepen om te verschijnen in deze zaak. Vanwege de graaf waren André van Douai, de ontvanger-generaal van Vlaanderen en Artesië en Lonis van Moerkerke de Ieperse hoogbaljuw vertegenwoordigd. De commissarissen moesten zich beraden over de waarheden die voorgelegd waren in de klacht van de kanunniken. Het onderzoek zou plaatsvinden in de aanvang van augustus en was niet van belang ontbloot voor alle betrokken partijen.
Twee kwesties domineerden de discussie. Waren de kanunniken effectief – zoals ze beweerden – in het bezit van de vrijheden in kwestie en strekte hun heerlijkheid zich uit tot op de plaats waar hun klooster gebouwd stond? En ten tweede was het de vraag of de heerlijkheid van Sint-Maartens zich uitstrekte tot aan bepaalde grenzen ten westen en ook ten noorden en of die bewuste huizenrij inderdaad binnen die grenzen viel en dus onderhavig was aan de rechtspraak van de proosdij. De geestelijken kwamen af met de originele oorkonden die het klooster nog ontvangen had van graaf Dirk van de Elzas waarin duidelijk vermeld stond dat ze inderdaad over de autoriteit beschikten in hun heerlijkheid.
De tweede kwestie – die van de precieze grenzen van hun domein – werd op het terrein zelf verduidelijkt en daarbij werden heel wat getuigen opgeroepen. Zo onder andere de heren Jan de Stier, Jan Plume, Jacques Goddouts en Meeuw Goddouts die lang gewoond hadden in een van die huizen der kanunniken. De getuigen toonden zich allen akkoord om te bevestigen dat het altijd de kerk van Sint-Maartens was geweest die gezorgd had voor het onderhoud van de huizen en dat ze effectief de nodige privileges bezeten hadden om dat te doen. De grenzen van deze geestelijke heerlijkheid waren eertijds gemerkt door een houten staak die ten westen van de kloosterpoort geplant was. Die grenspaal werd met verloop van tijd vervangen door een duurzame stenen grenssteen en het was wel degelijk die steen en diezelfde grens die de geestelijken hadden aangewezen aan de commissarissen.
Daarna gaven de getuigen een uitvoerig overzicht van feiten en gebeurtenissen die de voorbije jaren voor de geestelijke rechtbank behandeld geweest waren, een opeenvolging van diefstallen, vechtpartijen en moorden die zich de voorbije dertig jaar hadden voorgedaan in de huizen waarvan sprake of binnen de grenzen zoals aangegeven. En nooit had iemand daar enig voorbehoud bij gemaakt. De commissarissen ondervroegen ook nog of ze iets wisten over een discussie die zich ooit had afgespeeld tussen de voormalige hoogbaljuw Jan de Latre en de religieuzen maar niemand kon daar enige verheldering aan toevoegen. Het onderzoek werd op 11 augustus 1407 afgesloten en vijf dagen later toegestuurd aan de heer Courtivron, de kanselier van de hertog. De abdij won de rechtszaak en dat werd op de 20e officieel bevestigd door Jan zonder Vrees.
Dit is een fragment uit Boek 1381-1528 van De Grote Kroniek van Ieper


