Eind oktober-begin november 1914. Op het tijdstip dat wij Duitsers ons op 30 en 31 oktober vanuit Zandvoorde meestergemaakt hadden van ‘Hoogte 60’ en onze zware artillerie met enorm machtsvertoon dichter bij Ieper geschoven werd, lag ik – kleine soldaat – eenzaam en verlaten in de artilleriekazerne van de Ieperse Stationsstraat die nu gebruikt werd als een groot lazaret. Ik had deel uitgemaakt van de Duitse 1e Compagnie tijdens de gevechten om de Wallemolen te Sint-Juliaan van vorige week en was daar bij de bewuste molen als dood blijven liggen. Tot Franse soldaten mijn lichaam toch nog levend hadden teruggevonden en het via het Wieltje en Sint-Jan ter verzorging hadden overgebracht naar Ieper.
Veel pijn en weinig slapen vulden nu mijn dagen. En wat ik als voedsel kreeg leek niet echt op eten. In de ochtend koffie, tijdens de middag watersoep met broodkorsten, een koude brok vlees en brood, in de namiddag thee met droog brood. En avondeten was er niet meer. Toch werd ik dagelijks verzorgd en kreeg ik telkens een nieuw verband. De dokter was vriendelijk maar had het in zijn hoofd gestoken om absoluut mijn been te willen amputeren. Ik verzette me daartegen met alles wat ik in me had. Rond mij lag een Franse korporaal met goedmoedige ogen achter grote brilglazen. Als ik grote pijnen moest doorstaan tijdens de nachten dan vroeg ik naar de Fransman. En ook overdag zat de korporaal vaak aan mijn bed en sprak hij me altijd maar weer moed in.
Tot plots de eerste Duitse granaten op de stad vielen. Groot kaliber zo te horen. De ruiten sprongen – door de krachtige explosies – uit de raamomlijsting, de granaten sloegen in. Nu zouden al de verwonde soldaten zeer snel moeten worden weggebracht. Dat leek me toch de normaalste zaak van de wereld. Mijn vriendelijke korporaal vertelde me dat Ieper ontruimd werd en dat alle Franse zwaargewonden al verdwenen waren in de richting van het westen. En morgen zou ook ik worden weggebracht.
De granaten sloegen altijd maar heviger in. Hun klanken huilden over de stad en wij mochten ter plaatse blijven liggen. De korporaal deed wat er in zijn mogelijkheden lag dat ik hier zou weggehaald worden, maar veel succes kende hij niet. De Duitse lichtgewonden waren ook al verdwenen maar wie zwaargewond was bleef ter plekke. Eerst hadden ze me hoop gegeven, maar nu? God kon ons toch niet laten doodgaan door onze eigen Duitse granaten? Ik was al zo vaak aan de grootste gevaren ontsnapt, ik kon nu toch plots niet aan hem gaan twijfelen? Op een middag kwam mijn korporaal plots zeggen dat ze me nu zouden wegvoeren en dat er buiten een auto klaarstond. Godzijdank!
Ze droegen me naar de ambulance, reden weg uit de kazerne, door de straten die deels in puin lagen. Ik keek rond zoveel als ik kon. We kwamen voorbij aan de kathedraal. Een schoon gebouw. De lakenhalle was wonderbaarlijk. Onze lange Britse karavaan van gekwetsten trok zwijgend en onaards rustig aan de halle voorbij. We hielden halt aan de Torhoutstraat, bij een kloosterachtig gebouw dat blijkbaar het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal was. Zijn binnentuin zag er al gehavend uit. Granaten hadden hier al alles door elkaar geworpen. Twee zusters voerden me op een stoel naar binnen. Binnen in een haast wonderbaarlijk aandoende zaal met ongeveer vijfentwintig lege bedden.
Nummer één werd dat van mij. Ik zonk helemaal weg in het kussen. Een heerlijk vederdek bedekte me, wat prachtig toch. En na mij, volgden mijn kameraden die allen in een van die frisse bedden gelegd werden. Aan de muur boven ons hing een levensgroot houten Christusbeeld. Ook hier waren de ramen dichtgetimmerd en dat kon zeker geen kwaad. We kregen eten: soep, aardappelen, groente, gebraad. En dat smaakte ons. Het duurde echter niet lang voor ik me weer moest overleveren aan de slaap. Wat later brachten ze een nieuwe patiënt binnen, in het bed tegenover mij. De kameraad met een jeugdig fris gezicht knikte me vriendelijk toe. Hij heette Hans Bach.
Alles in deze kamer voelde wonderlijk aan, we hoorden niet schieten en overal heerste de rust, in die schone omgeving vergaten we onze zorgen. Ja, we hadden pijn maar we wisten waarom we hier lagen en hielden ons kalm. Heimwee naar huis had hier niet de minste zin. Konden we met komende kerstdag terug thuis zijn dan zou dat al mooi zijn. Een goed teken was dat mijn been toch al een eerste teken van leven begon te geven. Tijdens de nacht leed ik erg veel pijn, de tijd leek wel eeuwig te duren voor het weer klaar werd. Maar aan mijn pijn zou ooit wel eens een eind komen.
Mijn tong was droog en in de ochtend werd ik voor een tweede maal gewassen, het voelde heerlijk aan. Plots hoorde ik het opnieuw door de lucht aankomen. In de buurt voelden we de kracht van een ontploffing. 10u. We zouden nieuwe verbanden krijgen, maar dat gebeurde niet. Een burgerdokter liet zich alleen maar voor heel korte tijd zien in onze ziekenkamer, het was een grote man met een volle zwarte baard die vloeiend Duits sprak. De voormiddag kroop tergend langzaam voorbij met nu en dan een granaat die boven ons aangefloten kwam. Het hospitaal werd toch nog niet geraakt.
De ziekenzusters waren goed en liefdevol. Ik kon momenteel mijn linkerarm niet meer bewegen en ook mijn lendenen deden pijn. Toen de zuster die controleerde zag ze nog twee nieuwe wonden die veretterden en dus werd ik nog een beetje meer ingepakt. Als het me een beetje lukte, probeerde ik wat te lezen in een boekje dat ik gekregen had van priester Baltemath. En dan terug de nacht. Een klein lampje verlichtte magertjes onze kamer. Alles ging goed, met uitzondering van mijn verwondingen. Daarbuiten, op de straat naar Menen die aan de andere kant van het hospitaal liep, heerste blijkbaar grote drukte. Auto na auto reed er voorbij, marcherende troepen, ruiters, het moest een mooi allegaartje om zien zijn.
Dan dat ‘Gsssscht..krasch’. En opnieuw. De ene granaat na de andere sloeg met tussenpozen in op de huizen. Buiten vloekten de mensen, maar het was evenveel vluchten en schreien. De granaten waren pardoes in de straat geslagen, en wij lagen hier rustig in onze bedden. We baden met zijn allen, om bescherming en redding. Het begon dan toch weer langzaam te schemeren. Een Belgisch koppel bracht ons de ochtendkoffie. Dit keer kwam de burgerarts op bezoek met meerdere collega’s. Ze begonnen met mij. Hij zuchtte toen hij mijn verwondingen bekeek, probeerde met een naald door een ader te raken. Razend van pijn lag ik in zijn handen, hij bekeek me.
De zuster vroeg wat er met me zou gebeuren. Ze moest een zuivere doek leggen op mijn bovenbeen, en op mijn buikwonden. Veel meer was er aan mij niet te doen. Ik voelde aan mezelf dat ik hier niet lang meer kon blijven. In mijn linkerbeen voelde ik vreemd gekriebel, een beetje zoals bij kramp. Ik lag er vertwijfeld bij. Zou ik hier sterven? Nee! Ik wou niet doodgaan. Maar wat later werd ik weer rustig. Ondertussen had de dokter de rij bedden afgewerkt, het kreunen en rochelen verwijderde zich. Ik had nog geen nieuwe verbanden gekregen. Tot weer plots ‘kraschh’. Dit keer moest de granaat naast ons ingeslagen zijn.
We konden geen hand voor ogen zien met het opdwarrelende stof. Jezus hing er maar scheef bij. Als hij echt naar beneden kwam dan zou hij me verpletteren, dacht ik. De zusters waren verdwenen, want ze lagen onder onze bedden. Onze wonden staken nu vol stof en vuil, onze burgerarts zette zijn hoed op het hoofd en stapte weg. Hij hield het niet meer voor nodig om nu nog die open wonden te verbinden als hij dat niet absolute veiligheid kon doen. Plots volgde er opnieuw een ‘kraschh …kraschh’. Dit keer was het gebouw zelf getroffen. De Franse gezondheidswerkers sprongen tegen de muren om zich te verschansen. Onze zusters weenden en jammerden.
Wanneer het stof eindelijk wat opgetrokken was, zagen we een groot gat in het plafond. Een granaat had zich in onze kamer geslagen. Niemand bleek gekwetst. De mensen die in de hoek lagen werden in de naastliggende ziekenkamer gebracht en intussen bleef de beschieting nog een tijd verdergaan. Een van onze ziekenzusters raapte haar moed samen en ging buiten kijken wat er voorts nog getroffen was. Ze kwam direct naar binnen gelopen ‘onze kerk, onze schone kerk, alles in twee geslagen’. Ze weende.
Die namiddag kregen we Brits bezoek, die kerels leken wel echte boeventronies te hebben. Ze stapten de rij ziekenhuisbedden af en keken naar onze polshorloges. Van bed tot bed zochten ze naar de schoonste uurwerken. Die ze ook vonden. Dik tevreden verdwenen ze weer. Die van mij hadden ze niet gevonden want ik had die snel onder mijn deken gestopt. Onder gedurig geschut verliep de rest van de dag in een slakkengangetje, tot de nacht zich grauw en donker aankondigde. Die kon niet snel genoeg voorbij zijn! We hoorden geen beschieting meer, de hemel moest bewolkt zijn, hortend en stotend blies de wind door de raamkieren.
De vensterluiken klapperden in de lucht toen ik daar onder het raam lag. Een heel deel kleine glassplinters dwarrelde van boven naar beneden. Ik hield al een tijdje een groot stuk glas in de gaten dat boven mijn hoofd dreigde op me te vallen, en als dit dan effectief naar beneden kwam, raakte die me in het gezicht. Ik kon nog snel mijn ogen sluiten, de scherf viel pats op mijn neus, bloed liep uit de kleine wonde. Dat ging nu toch wel te ver! Ik smeekte om verplaatst te worden. Twee zusters en een sanitair werkster droegen me snel twee bedden verder naar links. Een bed zo hard als een plank, ik lag er hondsgemeen met altijd maar uitdijende wonden van wie geen enkele schoongemaakt was. Maar ik lag nu tenminste weer in een zuiver bed.
Mijn oud bed lag onder de etter en het bloed alsof het zelf voor verband gediend had. En buiten gierde de wind, bliksemende flitsen zochten hun weg door de lucht. Gietende regen sloeg door de ramen binnen in onze kamer. Het duurde niet lang voor Hans Bach er drijfnat bij lag. Tot nu weer ook heel plots de beschieting van start ging. Het moesten mortieren van ongelooflijke grootte zijn. Hoe die kwamen aangerold en huilden! Reeds lang, lang voor ze insloegen hoorden we ze aankomen, in volle spanning wachtend welke weg ze zouden kiezen. En dan was het zo ver en sloegen ze met donderend geraas neer, maar kwamen niet tot ontploffen.
En zo ging het die hele nacht verder, zouden we hier nu werkelijk moeten sterven? In mijn gedachten was ik al dood. Geen vijf minuten had ik geslapen, ik voelde me van langs om slechter en kreeg weer dat krampachtig gebonk in mijn linkerbeen. Wat zou daar eigenlijk verkeerd mee zijn? Waren het de zenuwen? Ik kon warempel nog amper mijn mond openen of sluiten. Tot in de ochtend zou die lange beschieting duren, waarbij onze nabije omgeving hard getroffen werd. We begroetten het eerste ochtendlicht met grote opluchting. Het vuur zweeg, twee van mijn kameraden werden dood weggedragen, afgegleden uit hun leven. Wanneer zou het mijn beurt zijn?
Dit is een fragment uit Boek 1914 van De Grote Kroniek van Ieper