Dinsdag 27 oktober 1914. Een benauwelijke, helse dag was het die de arme stad van Ieper beleefde. De zware vloed van vijanden kwam op en voelde aan als een bulderende storm, een schuimend getij van moord en verdelging die heel ons land verwoestte en onderdompelde in vuur, bloed en tranen. De eerste rode golvenlijn kwam aangerold, verschietachtig, niet meer tegen te houden tot vlak voor onze voeten. Gisteren was een dag van ongemene treurnis geweest, de hele dag door waren vluchtelingen toegestroomd van Roeselare, Zonnebeke, Langemark, Passendale en al de noordoostelijke gemeenten.
Toch wel één van de smartelijkste rampen van de oorlog betekende het, deze schielijke verbanning van die schamele en onschuldige mensen uit hun eigen huizen. Hun beeld sneed door onze harten als een scherpe weeklacht van huilende ellende. Reeds lange dagen sleten die arme mensen in dodelijke angst. Maar nu was het onweer definitief losgebroken als een schielijk uitvallende hagelbui.
Rood, vlammend rood zat de lucht en in de verte sloegen de vuurtongen hoog boven de laaiende schelven en de brandende pachthoeven. Slag op slag daverde de grond, leek de hele wereld te daveren. Alles was er gekomen zonder enig teken of vermaning, niemand had kunnen vermoeden dat de vijandige golven juist hier rond Ieper met zo’n bloedige schok op elkaar zouden botsen.
De arme lieden hadden hun huizen en hun goed in de brand gelaten, ze weenden om hun vee dat stampte en loeide van de angst. Ze hadden nog snel hier een daar een stuk speelgoed mee gegrist en met een kind aan de hand waren ze radeloos de steenweg opgelopen, de zwarte nacht in en een nog zwartere onbekende toekomst tegemoet. De donderende bommen vielen achter hen aan en schonden de boomkronen, velden de bomen en slingerden de grond in hun gezichten. De granaten barstten uiteen met een vreselijk geweld, doodden en kwetsten en de arme lieden liepen zonder omzien naar diegenen die kreunend neerzakten, als uitzinnigen door de brandende hellepoel. Op die manier waren deze mensen hun haarden ontvlucht, nog met de lompen die ze om hun lijf hadden.
Mannen, vrouwen, grijsaards en kinderen liepen sprakeloos maar luidop wenend door de nacht en pletsten door het slijk van wegen en straten. Het was stilletjes aan het regenen gegaan en wat die arme stakkers met zich hadden meegebracht, drupte langzamerhand van het water en kleefde rond hun huiverende leden, alleen maar de ijselijke treurnis versterkend. Rond middernacht waren ze uit de gevarenzone gesukkeld en met de bleke ochtend bevonden ze zich nu afgebeuld, moe geweend, beslijkt en haveloos voor de poorten van de stad.
Ieper zat al vol, zo vol als een ei. De huizen spuwden alles uit wat ze niet konden slikken en op de voetpaden, aan weerskanten, stonden de straten zwart met een zwijgende menigte. De honger maakte de mensen kwaad, de vermoeidheid en de doorstane angst hadden ze verbitterd. De hele tijd door bleef de regen neersijpelen en die dreef de sombere gemoederen tot aan het uiterste van ongeduld en opstandigheid. Winkels van voorraden en levensmiddelen zaten barstensvol. Met geld in de hand was er al snel niets meer te krijgen. Alles was ineens uitverkocht ofwel verstopte men het voor dringendere noodgevallen.
Wie binnen was, bleef binnen en weigerde nog een voet te verzetten, want daar regende het niet, was het niet klam en niet koud. De algemene ellende daar buiten voor de deur, die kenden ze maar al te goed. Hoog in de lucht hing het geronk van onzichtbare vliegtuigen. Al twee, drie keer hadden die ongeluksraven hun moordend werk uitgevoerd. Aan de grijze horizon, achter de nevels, blafte en bromde het kanonvuur, grimmig als verwoede honden, dichterbij sloeg ze als een hamer op een stuk metaal, het zenuwen verlammende geschut van gepantserde treinen.
Niemand mocht nog het voetpad verlaten. De straat zelf was voorbehouden voor het drukke krijgsverkeer. Motorvoertuigen volgden nu meer op één uur tijd dan we anders in een hele maand te zien kregen, puften vuil voorbij, hun stinkende rook bleef laag hangen in de zware regenlucht. De wagens pletsten de plassen open en spatten het slijk op de benen, op de natte kleren, in de gezichten van de toekijkende menigte, en hoog tot tegen de eerste verdiepingen van de huizen kleefde het slijk op muren en ramen. Ruiterbenden draafden, straat in, straat uit, lange eindeloze stoeten van natte paarden en natte ruiters.
Kanonnen die dokkerden over de zuchtende straatkeien en altijd maar verder trok de caravaan van de Britse munitiewagens, heimelijk toegedekt met wagenzeilen. Motorfietsen sneden zich een weg en het gestamp van de divisies voetvolk weergalmde in de Rijselstraat, Boterstraat, Menenstraat en Diksmuidestraat. Duizenden mannen marcheerden zwetend in hun natte pakken en onder hun zware lasten, hongerig en vermoeid, op weg naar het slagveld. Ieper beleefde een onbeschrijfelijk gewoel en lawaai, een roering zonder einde of uitkomst. En de fijne motregen maakte de straten vuil, de mensen nors. Plots – rond de middag – ging als op een teken alles aan het schieten wat een wapen voerde. Duizenden geweerschoten knalden uit alle kwartieren van de stad. De paarden trappelden verschrikt en de mensen kropen over handen en voeten langs de huizen.
Op het Minneplein werden marine-kanonnen geplaatst, met hun muil naar de lucht gericht. Ze losten nu schot op schot, zo zwaar dat de ruiten uit de ramen rinkelend op de grond spatten, halve straten ver. Bij elke explosie huilde een shrapnel recht de regenlucht in om wat verder in watten wolkjes open te klakken. En plots was het zo ver. Een donderslag leek wel springend uit de grond te komen en liet de huizen op hun grondvesten waggelen. Banggg, weer drie bommen, kort naar elkaar. Elk van ons zocht een gat om in te kruipen. Dicht tegen de muur vluchtte men waar men vluchten kon. De lucht rook naar afgeschoten buskruit, de ruiters draafden radeloos door de straten. Waarheen? Banggg! Een laatste donderslag, maar nu namen twee, drie machinegeweren het ratelen over.
Een salvo van duizenden schoten, maar een hoera dat weerklonk uit duizenden blije soldatenborsten. De ruiters gaven hun paarden de sporen en renden de stadspoorten uit, ondertussen turend naar de zwarte vogel die niet langer bommen strooide maar alsmaar zakte en groter werd en tenslotte neerstuikte met zijn bek pal in de grond, op twee- à driehonderd meter van de stadsmuren. Vrij snel deed het nieuws de ronde, een vlieger had bommen uitgegooid op Ieper. Ze hadden een huis opengescheurd, een paard en wagen in stukken geschoten, bebloede burgers waren tot bij de dokters gebracht. En altijd maar verder bleven de vluchtelingen toestromen, hele benden mannen, vrouwen, kinderen met heel hun bezit op wagens, getrokken door schichtige, schuwe paarden die zich verstrikten in het geharrewar, het verkeer belemmerden, stootkarren, kinderwagentjes, fietsen met zoveel inboedel geladen, klaar om te bezwijken, toegeknoopte beddenlakens met de grootste kostbaarheden van gezinnen, dit alles trok langs het hossebossend oorlogsverkeer van de ene stadspoort tot de andere.
Want de stad was te vol. De soldaten staarden in het voorbijrijden medelijdend op die stroom van drijvende ellende en ze wierpen er hun brood toe, hun blikken met vlees, konservenmelk of suiker voor de wenende kinderen. Zo was vandaag geweest die gelukkig toch op zijn einde liep. De regen klaarde op en de avond daalde neer over de stad, over het krijgsverkeer en over de menigte die geen onderkomen vond en zich klaarmaakte om met vermoeide lijven nog maar eens op de stenen van het voetpad te slapen. Zo kon het toch niet lang meer duren!!
Dit is een fragment uit Boek 1914 van De Grote Kroniek van Ieper


